Marcar (markeren)

Vervoeging van marcar (markeren) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

Marcar (markeren)

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Categorie: a1

Module 2: De horas a estaciones (Van uren tot seizoenen)

Les 13: Decir la hora y leer el reloj. (Hoe laat is het? De klok lezen.)

Basiswerkwoordsvormen

Infinitivo (Infinitief) Gerundio (Deelwoord) Participio (Deelwoord)
Marcar (markeren) Marcando (Markeren) Marcado (Gemarkeerd)

Marcar (markeren): Werkwoordvervoegingstabellen

Indicativo (Aantonende wijs) Subjuntivo (Aanvoegende wijs)

Presente 

Spaans Nederlands
(yo) marco ik markeer
(tú) marcas jij markeert
(él/ella) marca hij/zij markeert
(nosotros/nosotras) marcamos wij markeren
(vosotros/vosotras) marcáis jullie markeren
(ellos/ellas) marcan zij markeren

Pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) he marcado ik heb gemarkeerd
(tú) has marcado jij hebt gemarkeerd
(él/ella) ha marcado hij/zij heeft gemarkeerd
(nosotros/nosotras) hemos marcado wij hebben gemarkeerd
(vosotros/vosotras) habéis marcado jullie hebben gemarkeerd
(ellos/ellas) han marcado zij hebben gemarkeerd

Subjuntivo presente 

Spaans Nederlands
(yo) marque ik markeer
(tú) marques jij markeert
(él/ella) marque hij/zij markeert
(nosotros/nosotras) marquemos nosotros/nosotras markeren
(vosotros/vosotras) marquéis jullie markeren
(ellos/ellas) marquen zij markeren

Subjuntivo pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) haya marcado ik heb gemarkeerd
(tú) hayas marcado jij hebt gemarkeerd
(él/ella) haya marcado hij/zij heeft gemarkeerd
(nosotros/nosotras) hayamos marcado wij hebben gemarkeerd
(vosotros/vosotras) hayáis marcado jullie hebben gemarkeerd
(ellos/ellas) hayan marcado zij hebben gemarkeerd

Pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) marcaba ik markeerde
(tú) marcabas jij markeerde
(él/ella) marcaba hij/zij markeerde
(nosotros/nosotras) marcábamos wij markeerden
(vosotros/vosotras) marcabais jullie markeerden
(ellos/ellas) marcaban zij markeerden

Pretérito pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) había marcado ik had gemarkeerd
(tú) habías marcado jij had gemarkeerd
(él/ella) había marcado hij/zij had gemarkeerd
(nosotros/nosotras) habíamos marcado wij hadden gemarkeerd
(vosotros/vosotras) habíais marcado jullie hadden gemarkeerd
(ellos/ellas) habían marcado zij hadden gemarkeerd

Subjuntivo pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) marcara/marcase ik markeerde
(tú) marcaras/marcases jij zou markeren
(él/ella) marcara/marcase hij/zij markeerde
(nosotros/nosotras) marcáramos/marcásemos wij markeerden
(vosotros/vosotras) marcarais/marcaseis jullie markeerden
(ellos/ellas) marcaran/marcasen zij markeren

Subjuntivo pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) hubiera/hubiese marcado ik zou gemarkeerd hebben
(tú) hubieras/hubieses marcado jij zou gemarkeerd hebben
(él/ella) hubiera/hubiese marcado hij/zij zou gemarkeerd hebben
(nosotros/nosotras) hubiéramos/hubiésemos marcado wij hadden gemarkeerd
(vosotros/vosotras) hubierais/hubieseis marcado jullie zouden gemarkeerd hebben
(ellos/ellas) hubieran/hubiesen marcado zij hadden gemarkeerd

Pretérito indefinido 

Spaans Nederlands
(yo) marqué ik markeerde
(tú) marcaste jij markeerde
(él/ella) marcó hij/zij markeerde
(nosotros/nosotras) marcamos wij markeerden
(vosotros/vosotras) marcasteis jullie markeerden
(ellos/ellas) marcaron zij markeerden

Pretérito anterior 

Spaans Nederlands
(yo) hube marcado ik had gemarkeerd
(tú) hubiste marcado jij had gemarkeerd
(él/ella) hubo marcado hij/zij had gemarkeerd
(nosotros/nosotras) hubimos marcado wij hadden gemarkeerd
(vosotros/vosotras) hubisteis marcado jullie hadden gemarkeerd
(ellos/ellas) hubieron marcado zij hadden gemarkeerd

Subjuntivo futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) marcare ik markeer
(tú) marcares jij markeren
(él/ella) marcare hij/zij markeren
(nosotros/nosotras) marcáremos wij zullen markeren
(vosotros/vosotras) marcareis jullie markeren
(ellos/ellas) marcaren zij markeren

Subjuntivo futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) hubiere marcado ik zou gemarkeerd hebben
(tú) hubieres marcado jij zou hebben gemarkeerd
(él/ella) hubiere marcado hij/zij zal gemarkeerd hebben
(nosotros/nosotras) hubiéremos marcado wij zullen gemarkeerd hebben
(vosotros/vosotras) hubiereis marcado jullie zouden hebben gemarkeerd
(ellos/ellas) hubieren marcado zij zouden gemarkeerd hebben

Futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) marcaré ik zal markeren
(tú) marcarás jij zult markeren
(él/ella) marcará hij/zij zal markeren
(nosotros/nosotras) marcaremos wij zullen markeren
(vosotros/vosotras) marcaréis jullie zullen markeren
(ellos/ellas) marcarán zij zullen markeren

Futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) habré marcado ik zal gemarkeerd hebben
(tú) habrás marcado jij zult markeren
(él/ella) habrá marcado hij/zij zal gemarkeerd hebben
(nosotros/nosotras) habremos marcado wij zullen gemarkeerd hebben
(vosotros/vosotras) habréis marcado jullie zullen gemarkeerd hebben
(ellos/ellas) habrán marcado zij zullen gemarkeerd hebben
Imperativo (Imperatief)

Imperativo 

Spaans Nederlands
¡Marca! hij/zij markeer
¡Marque! we markeren
¡Marquemos! jullie markeren
¡Marcando! jullie markeren
¡Marquen! Zij markeren

Imperativo negativo 

Spaans Nederlands
¡No marques! jij markeer niet
¡No marque! hij markeer niet
¡No marquemos! Laten we niet markeren!
¡No marquéis! jullie markeer niet
¡No marquen! zij markeren niet

Condicional simple 

Spaans Nederlands
(yo) marcaría ik zou markeren
(tú) marcarías jij zou markeren
(él/ella) marcaría hij/zij zou markeren
(nosotros/nosotras) marcaríamos wij zouden markeren
(vosotros/vosotras) marcaríais jullie zouden markeren
(ellos/ellas) marcarían zij zouden markeren

Condicional perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) habría marcado ik zou markeren
(tú) habrías marcado jij zou markeren
(él/ella) habría marcado hij zou gemarkeerd hebben / zij zou gemarkeerd hebben
(nosotros/nosotras) habríamos marcado wij zouden gemarkeerd hebben
(vosotros/vosotras) habríais marcado jullie zouden gemarkeerd hebben
(ellos/ellas) habrían marcado zij zouden markeren