10K+ studenten - 4.8/5
Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

Planificar (plannen)

Vervoeging van planificar (plannen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

Planificar (plannen)

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Categorie: a2

Module 5: Labores domésticas diarias (Dagelijks huishouden)

Les 31: Lista de deseos (Bucketlist)

Basiswerkwoordsvormen

Infinitivo (Infinitief) Gerundio (Deelwoord) Participio (Deelwoord)
Planificar (Plannen) Planificando (aan het plannen) Planificado (Gepland)

Planificar (Plannen): Werkwoordvervoegingstabellen

Indicativo (Aantonende wijs) Subjuntivo (Aanvoegende wijs)

Presente 

Spaans Nederlands
(yo) planifico ik plan
(tú) planificas jij plant
(él/ella) planifica hij plant/zij plant
(nosotros/nosotras) planificamos wij plannen
(vosotros/vosotras) planificáis jullie plannen
(ellos/ellas) planifican zij plannen

Pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) he planificado ik heb gepland
(tú) has planificado jij hebt gepland
(él/ella) ha planificado hij/zij heeft gepland
(nosotros/nosotras) hemos planificado wij hebben gepland
(vosotros/vosotras) habéis planificado jullie hebben gepland
(ellos/ellas) han planificado zij hebben gepland

Subjuntivo presente 

Spaans Nederlands
(yo) planifique ik plan
(tú) planifiques jij plannek
(él/ella) planifique hij/zij plant
(nosotros/nosotras) planifiquemos wij plannen
(vosotros/vosotras) planifiquéis jullie plannen
(ellos/ellas) planifiquen zij plannen

Subjuntivo pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) haya planificado ik heb gepland
(tú) hayas planificado jij hebt gepland
(él/ella) haya planificado hij/zij heeft gepland
(nosotros/nosotras) hayamos planificado wij hebben gepland
(vosotros/vosotras) hayáis planificado jullie hebben gepland
(ellos/ellas) hayan planificado zij hebben gepland

Pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) planificaba ik plande
(tú) planificabas jij plande
(él/ella) planificaba hij/zij plande
(nosotros/nosotras) planificábamos wij planden
(vosotros/vosotras) planificabais jullie planden
(ellos/ellas) planificaban zij planden

Pretérito pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) había planificado ik had gepland
(tú) habías planificado jij had gepland
(él/ella) había planificado hij/zij had gepland
(nosotros/nosotras) habíamos planificado wij hadden gepland
(vosotros/vosotras) habíais planificado jullie hadden gepland
(ellos/ellas) habían planificado zij hadden gepland

Subjuntivo pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) planificara/planificase ik plande
(tú) planificaras/planificases jij zou plannen
(él/ella) planificara/planificase hij/zij zou plannen
(nosotros/nosotras) planificáramos/planificásemos wij/planden
(vosotros/vosotras) planificarais/planificaseis jullie zouden plannen
(ellos/ellas) planificaran/planificasen zij zouden plannen

Subjuntivo pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) hubiera/hubiese planificado ik had gepland
(tú) hubieras/hubieses planificado jij had gepland
(él/ella) hubiera/hubiese planificado hij zou gepland hebben/zij zou gepland hebben
(nosotros/nosotras) hubiéramos/hubiésemos planificado wij zouden gepland hebben
(vosotros/vosotras) hubierais/hubieseis planificado jullie hadden gepland
(ellos/ellas) hubieran/hubiesen planificado zij hadden gepland

Pretérito indefinido 

Spaans Nederlands
(yo) planifiqué ik plande
(tú) planificaste jij plande
(él/ella) planificó hij/zij plande
(nosotros/nosotras) planificamos wij plannen
(vosotros/vosotras) planificasteis jullie planden
(ellos/ellas) planificaron zij/planden

Pretérito anterior 

Spaans Nederlands
(yo) hube planificado ik had gepland
(tú) hubiste planificado jij had gepland
(él/ella) hubo planificado hij/zij had gepland
(nosotros/nosotras) hubimos planificado wij hadden gepland
(vosotros/vosotras) hubisteis planificado jullie hadden gepland
(ellos/ellas) hubieron planificado zij hadden gepland

Subjuntivo futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) planificare ik zal plannen
(tú) planificares jij zult plannen
(él/ella) planificare hij/zij zal plannen
(nosotros/nosotras) planificáremos wij zullen plannen
(vosotros/vosotras) planificareis jullie zullen plannen
(ellos/ellas) planificaren zij zouden plannen

Subjuntivo futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) Subjuntivo Futuro Perfecto ik zal hebben gepland
(tú) hubiere planificado jij zou gepland hebben
(él/ella) hubieres planificado hij/zij zou hebben gepland
(nosotros/nosotras) hubiere planificado wij zouden gepland hebben
(vosotros/vosotras) hubiéremos planificado jullie zullen gepland hebben
(ellos/ellas) hubiereis planificado zij zouden hebben gepland

Futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) planificaré ik zal plannen
(tú) planificarás jij zult plannen
(él/ella) planificará hij/zij zal plannen
(nosotros/nosotras) planificaremos wij zullen plannen
(vosotros/vosotras) planificaréis jullie zullen plannen
(ellos/ellas) planificarán zij zullen plannen

Futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) habré planificado ik zal gepland hebben
(tú) habrás planificado jij zult gepland hebben
(él/ella) habrá planificado hij/zij zal gepland hebben
(nosotros/nosotras) habremos planificado wij zullen gepland hebben
(vosotros/vosotras) habréis planificado jullie zullen hebben gepland
(ellos/ellas) habrán planificado zij zullen gepland hebben
Imperativo (Imperatief)

Imperativo 

Spaans Nederlands
¡Planifica! Plan!
¡Planifique! Plan hij
¡Planifiquemos! Laten we plannen!
¡Planificad! jullie plannen
¡Planifiquen! Zij plannen!

Imperativo negativo 

Spaans Nederlands
N/A jij plant niet
¡No planifiques! hij moet niet plannen
¡No planifique! plan niet!
¡No planifiquemos! jullie plannen niet
¡No planifiquéis! Jullie moeten niet plannen!

Condicional simple 

Spaans Nederlands
(yo) planificaría ik zou plannen
(tú) planificarías jij zou plannen
(él/ella) planificaría hij/zij zou plannen
(nosotros/nosotras) planificaríamos wij/zullen plannen
(vosotros/vosotras) planificaríais jullie zouden plannen
(ellos/ellas) planificarían zij zouden plannen

Condicional perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) habría planificado ik zou hebben gepland
(tú) habrías planificado jij zou hebben gepland
(él/ella) habría planificado hij/zij zou hebben gepland
(nosotros/nosotras) habríamos planificado wij zouden hebben gepland
(vosotros/vosotras) habríais planificado jullie zouden hebben gepland
(ellos/ellas) habrían planificado zij zouden hebben gepland