Abfliegen (vertrekken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van abfliegen (vertrekken) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Abfliegen (vertrekken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A2

Module 1: Reisen: ab ins Unbekannte! (Reizen: op avontuur!)

Les 4: Am Flughafen und im Flugzeug. (Op het vliegveld en in het vliegtuig.)

Infinitiv Partizip
Abfliegen (vertrekken) abgeflogen (vertrokken)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) fliege ab ik vertrek
(du) fliegst ab jij vertrekt
(er/sie/es) fliegt ab hij/zij/het vertrekt
(wir) fliegen ab wij vertrekken
(ihr) fliegt ab jullie vertrekken
(sie) fliegen ab zij vertrekken

Präteritum 

Duits Nederlands
ich flog ab ik vertrok
du flogst ab jij vertrok
er/sie/es flog ab hij/zij/het vertrok
wir flogen ab wij vertrokken
ihr flogt ab jullie vertrokken
sie flogen ab zij vertrokken

Perfekt 

Duits Nederlands
(ich) bin abgeflogen ik ben vertrokken
(du) bist abgeflogen jij bent vertrokken
(er/sie/es) ist abgeflogen hij/zij/het is vertrokken
(wir) sind abgeflogen wij zijn vertrokken
(ihr) seid abgeflogen jullie zijn vertrokken
(sie) sind abgeflogen zij zijn vertrokken

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) war abgeflogen ik was vertrokken
(du) warst abgeflogen jij was vertrokken
(er/sie/es) war abgeflogen hij/zij/het was vertrokken
(wir) waren abgeflogen wij waren vertrokken
(ihr) wart abgeflogen jullie waren vertrokken
(sie) waren abgeflogen zij waren vertrokken

Futur I 

Duits Nederlands
ich werde abfliegen ik zal vertrekken
du wirst abfliegen jij zult vertrekken
er/sie/es wird abfliegen hij/zij/het zal vertrekken
wir werden abfliegen wij zullen vertrekken
ihr werdet abfliegen jullie zullen vertrekken
sie werden abfliegen zij zullen vertrekken

Futur II 

Duits Nederlands
(ich) werde abgeflogen sein ik zal vertrokken zijn
(du) wirst abgeflogen sein jij zult vertrokken zijn
(er/sie/es) wird abgeflogen sein hij/zij/het zal vertrokken zijn
(wir) werden abgeflogen sein wij zullen vertrokken zijn
(ihr) werdet abgeflogen sein jullie zullen vertrokken zijn
(sie) werden abgeflogen sein zij zullen vertrokken zijn

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) flöge ab ik zou vertrekken
(du) flögest ab jij zou vertrekken
(er/sie/es) flöge ab hij/zij/het zou vertrekken
(wir) flögen ab wij zouden vertrekken
(ihr) flöget ab jullie zouden vertrekken
(sie) flögen ab zij zouden vertrekken

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte abgeflogen / wäre abgeflogen ik zou zijn vertrokken
(du) hättest abgeflogen / wärst abgeflogen jij zou zijn vertrokken / je zou zijn vertrokken
(er/sie/es) hätte abgeflogen / wäre abgeflogen hij/zij/het zou zijn vertrokken
(wir) hätten abgeflogen / wären abgeflogen wij zouden zijn vertrokken / waren vertrokken
(ihr) hättet abgeflogen / wärt abgeflogen jullie zouden vertrokken zijn / zouden vertrokken zijn
(sie) hätten abgeflogen / wären abgeflogen zij zouden zijn vertrokken / waren vertrokken

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
FLIEGE AB! Jij vertrek!