Abfliegen (vertrekken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen
Delen
Gekopieerd!
Vervoeging van abfliegen (vertrekken) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.
Infinitiv |
Partizip |
Abfliegen
(vertrekken)
|
abgeflogen
(vertrokken)
|
Werkwoordstijden
Indikativ
Präsens
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) fliege ab |
ik vertrek |
(du) fliegst ab |
jij vertrekt |
(er/sie/es) fliegt ab |
hij/zij/het vertrekt |
(wir) fliegen ab |
wij vertrekken |
(ihr) fliegt ab |
jullie vertrekken |
(sie) fliegen ab |
zij vertrekken |
|
Präteritum
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
ich flog ab |
ik vertrok |
du flogst ab |
jij vertrok |
er/sie/es flog ab |
hij/zij/het vertrok |
wir flogen ab |
wij vertrokken |
ihr flogt ab |
jullie vertrokken |
sie flogen ab |
zij vertrokken |
|
Perfekt
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) bin abgeflogen |
ik ben vertrokken |
(du) bist abgeflogen |
jij bent vertrokken |
(er/sie/es) ist abgeflogen |
hij/zij/het is vertrokken |
(wir) sind abgeflogen |
wij zijn vertrokken |
(ihr) seid abgeflogen |
jullie zijn vertrokken |
(sie) sind abgeflogen |
zij zijn vertrokken |
|
Plusquamperfekt
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) war abgeflogen |
ik was vertrokken |
(du) warst abgeflogen |
jij was vertrokken |
(er/sie/es) war abgeflogen |
hij/zij/het was vertrokken |
(wir) waren abgeflogen |
wij waren vertrokken |
(ihr) wart abgeflogen |
jullie waren vertrokken |
(sie) waren abgeflogen |
zij waren vertrokken |
|
Futur I
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
ich werde abfliegen |
ik zal vertrekken |
du wirst abfliegen |
jij zult vertrekken |
er/sie/es wird abfliegen |
hij/zij/het zal vertrekken |
wir werden abfliegen |
wij zullen vertrekken |
ihr werdet abfliegen |
jullie zullen vertrekken |
sie werden abfliegen |
zij zullen vertrekken |
|
Futur II
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) werde abgeflogen sein |
ik zal vertrokken zijn |
(du) wirst abgeflogen sein |
jij zult vertrokken zijn |
(er/sie/es) wird abgeflogen sein |
hij/zij/het zal vertrokken zijn |
(wir) werden abgeflogen sein |
wij zullen vertrokken zijn |
(ihr) werdet abgeflogen sein |
jullie zullen vertrokken zijn |
(sie) werden abgeflogen sein |
zij zullen vertrokken zijn |
|
Konjunktiv II
Konjunktiv II Präsens
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) flöge ab |
ik zou vertrekken |
(du) flögest ab |
jij zou vertrekken |
(er/sie/es) flöge ab |
hij/zij/het zou vertrekken |
(wir) flögen ab |
wij zouden vertrekken |
(ihr) flöget ab |
jullie zouden vertrekken |
(sie) flögen ab |
zij zouden vertrekken |
|
Konjunktiv II Vergangenheit
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) hätte abgeflogen / wäre abgeflogen |
ik zou zijn vertrokken |
(du) hättest abgeflogen / wärst abgeflogen |
jij zou zijn vertrokken / je zou zijn vertrokken |
(er/sie/es) hätte abgeflogen / wäre abgeflogen |
hij/zij/het zou zijn vertrokken |
(wir) hätten abgeflogen / wären abgeflogen |
wij zouden zijn vertrokken / waren vertrokken |
(ihr) hättet abgeflogen / wärt abgeflogen |
jullie zouden vertrokken zijn / zouden vertrokken zijn |
(sie) hätten abgeflogen / wären abgeflogen |
zij zouden zijn vertrokken / waren vertrokken |
|
Imperativ