Baden (baden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van baden (baden) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Baden (baden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A2

Module 4: Lifestyle (Levensstijl)

Les 22: Körperhygiene (Persoonlijke hygiëne)

Infinitiv Partizip
Baden (baden) gebadet (gebaasd)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
ich bade ik baden
du badest/badest jij badet
(er/sie/es) er badet/badet hij badet
wir baden wij baden
ihr badet/badet jullie baden
sie baden zij baden

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) badete ik badde
(du) badetest jij badete
(er/sie/es) badete hij/zij/het baadde
(wir) badeten wij baden
(ihr) badetet jullie baden
(sie) badeten zij baden

Perfekt 

Duits Nederlands
(ich) habe gebadet ik heb gebaad
(du) hast gebadet jij hebt gebaad
(er/sie/es) hat gebadet hij/zij/het heeft gebaad
(wir) haben gebadet wij hebben gebaad
(ihr) habt gebadet jullie hebben gebaad
(sie) haben gebadet zij hebben gebaad

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) hatte gebadet ik had gebaad
(du) hattest gebadet jij had gebaad
(er/sie/es) hatte gebadet hij/zij/het had gebaad
(wir) hatten gebadet wij hadden gebaad
(ihr) hattet gebadet jullie hadden gebaad
(sie) hatten gebadet zij hadden gebaad

Futur I 

Duits Nederlands
(ich) werde baden Ik zal baden
(du) wirst baden jij zult baden
(er/sie/es) wird baden hij zal baden/zij zal baden/het zal baden
(wir) werden baden wij zullen baden
(ihr) werdet baden jullie zullen baden
(sie) werden baden zij zullen baden

Futur II 

Duits Nederlands
(ich) werde gebadet haben ik zal gebaad hebben
(du) wirst gebadet haben jij zult gebaad hebben
(er/sie/es) wird gebadet haben hij/zij/het zal hebben gebaad
(wir) werden gebadet haben wij zullen hebben gebaad
(ihr) werdet gebadet haben jullie zullen gebaad hebben
(sie) werden gebadet haben zij zullen gebaad hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) bäte ik baden
(du) bädest/bätest jij zou baden
(er/sie/es) bäte hij/zij/het zou baden
(wir) bäten wij baden
(ihr) bädet/bätest jullie zouden baden
(sie) bäten zij zouden baden

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte gebadet / wäre gebadet ik zou gebaad hebben / zou gebaad zijn
(du) hättest gebadet / wärest gebadet jij zou gebaad hebben / jij zou gebaad zijn
(er/sie/es) hätte gebadet / wäre gebadet hij/zij/het zou gebaad hebben
(wir) hätten gebadet / wären gebadet wij zouden hebben gebaad / wij zouden gebaad zijn
(ihr) hättet gebadet / wäret gebadet jullie zouden gebaad hebben / jullie zouden gebaad zijn
(sie) hätten gebadet / wären gebadet zij zouden hebben gebaad / zij zouden gebaad zijn

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
- Jij bad