Bleiben (blijven) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van bleiben (blijven) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Bleiben (blijven) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 2: Von Stunden zu Jahreszeiten (Van uren tot seizoenen)

Les 10: Das Wetter (Het weer)

Infinitiv Partizip
Bleiben (blijven) geblieben (gebleven)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) bleibe ik blijf
(du) bleibst jij blijft
(er/sie/es) bleibt hij/zij/het blijft
(wir) bleiben wij blijven
(ihr) bleibt jullie blijven
(sie) bleiben zij blijven

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) blieb ik bleef
(du) bliebst jij bleef
(er/sie/es) blieb hij/zij/het bleef
(wir) blieben wij bleven
(ihr) bliebt jullie bleven
(sie) blieben zij bleven

Perfekt 

Duits Nederlands
ich bin geblieben ik ben gebleven
du bist geblieben jij bent gebleven
er/sie/es ist geblieben hij/zij/het is gebleven
wir sind geblieben wij zijn gebleven
ihr seid geblieben jullie zijn gebleven
sie sind geblieben zij zijn gebleven

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
ich war geblieben ik was gebleven
du warst geblieben jij was gebleven
er/sie/es war geblieben hij/zij/het was gebleven
wir waren geblieben wij waren gebleven
ihr wart geblieben jullie waren gebleven
sie waren geblieben zij waren gebleven

Futur I 

Duits Nederlands
(ich) Futur I (Indikativ, zusammengesetzt) ik zal blijven
(du) werde bleiben jij zal blijven
(er/sie/es) wirst bleiben hij/zij/het zal blijven
(wir) wird bleiben wij zullen blijven
(ihr) werden bleiben jullie zullen blijven
(sie) werdet bleiben zij zullen blijven

Futur II 

Duits Nederlands
ich werde geblieben sein ik zal gebleven zijn
du wirst geblieben sein jij zult gebleven zijn
er/sie/es wird geblieben sein hij/zij/het zal zijn gebleven
wir werden geblieben sein wij zullen gebleven zijn
ihr werdet geblieben sein jullie zullen gebleven zijn
sie werden geblieben sein zij zullen gebleven zijn

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) bliebe ik bleef
(du) bliebest/bliebst jij bleef
(er/sie/es) bliebe hij/zij/het zou blijven
(wir) blieben wij bleven
(ihr) bliebet jullie bleven
(sie) blieben zij zouden blijven

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte geblieben/bin geblieben ik zou gebleven zijn/ik ben gebleven
(du) hättest geblieben/bist geblieben jij zou gebleven zijn/jij bent gebleven
(er/sie/es) hätte geblieben/ist geblieben hij zou gebleven zijn
(wir) hätten geblieben/sind geblieben wij zouden gebleven zijn/wij zijn gebleven
(ihr) hättet geblieben/seid geblieben jullie zouden gebleven zijn
(sie) hätten geblieben/sind geblieben zij zouden gebleven zijn/zijn gebleven

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
Bleibe! Blijf