(Etwas) erledigen ((iets) afhandelen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen
Delen
Gekopieerd!
Vervoeging van (etwas) erledigen ((iets) afhandelen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.
Infinitiv |
Partizip |
(Etwas) erledigen
((iets) afhandelen)
|
erledigt
(afgehandeld)
|
Werkwoordstijden
Indikativ
Präsens
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) erledige |
ik handel (iets) af |
(du) erledigst |
jij handelt af |
(er/sie/es) erledigt |
hij/zij/het handelt af |
(wir) erledigen |
wij handelen (iets) af |
(ihr) erledigt |
jullie handelen af |
(sie) erledigen |
zij handelen af |
|
Präteritum
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) erledigte |
ik handelde af |
(du) erledigtest |
jij handelde af |
(er/sie/es) erledigte |
hij/zij/het handelde af |
(wir) erledigten |
wij handelden af |
(ihr) erledigtet |
jullie handelden af |
(sie) erledigten |
zij handelden af |
|
Perfekt
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) habe erledigt |
ik heb afgehandeld |
(du) hast erledigt |
jij hebt (iets) afgehandeld |
(er/sie/es) hat erledigt |
hij/zij/het heeft (iets) afgehandeld |
(wir) haben erledigt |
wij hebben afgehandeld |
(ihr) habt erledigt |
jullie hebben (iets) afgehandeld |
(sie) haben erledigt |
zij hebben iets afgehandeld |
|
Plusquamperfekt
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) hatte erledigt |
ik had afgehandeld |
(du) hattest erledigt |
jij had (iets) afgehandeld |
(er/sie/es) hatte erledigt |
hij/zij/het had afgehandeld |
(wir) hatten erledigt |
wij hadden afgehandeld |
(ihr) hattet erledigt |
jullie hadden afgehandeld |
(sie) hatten erledigt |
zij hadden afgehandeld |
|
Futur I
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
ich werde erledigen |
ik zal iets afhandelen |
du wirst erledigen |
jij zult (iets) afhandelen |
er/sie/es wird erledigen |
hij/zij/het zal afhandelen |
wir werden erledigen |
wij zullen afhandelen |
ihr werdet erledigen |
jullie zullen afhandelen |
sie werden erledigen |
zij zullen afhandelen |
|
Futur II
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
ich werde erledigt haben |
ik zal afgehandeld hebben |
du wirst erledigt haben |
jij zult afhandelen |
er/sie/es wird erledigt haben |
hij/zij/het zal afgehandeld hebben |
wir werden erledigt haben |
wij zullen afhandelen hebben |
ihr werdet erledigt haben |
jullie zullen afgehandeld hebben |
sie werden erledigt haben |
zij zullen afgehandeld hebben |
|
Konjunktiv II
Konjunktiv II Präsens
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) erledigte |
ik zou afhandelen |
(du) erledigtest |
jij zou (iets) afhandelen |
(er/sie/es) erledigte |
hij/zij/het zou afhandelen |
(wir) erledigten |
wij zouden afhandelen |
(ihr) erledigtet |
jullie zouden afhandelen |
(sie) erledigten |
zij zouden afhandelen |
|
Konjunktiv II Vergangenheit
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) hätte erledigt |
ik zou hebben afgehandeld |
(du) hättest erledigt |
jij zou hebben afgehandeld |
(er/sie/es) hätte erledigt |
hij/zij/het zou hebben afgehandeld |
(wir) hätten erledigt |
wij zouden afgehandeld hebben |
(ihr) hättet erledigt |
jullie zouden (iets) afgehandeld hebben |
(sie) hätten erledigt |
zij zouden hebben afgewikkeld |
|
Imperativ