Gehen (gaan) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van gehen (gaan) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Gehen (gaan) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 1: Sich selbst vorstellen (Jezelf voorstellen)

Les 2: Deinen Namen sagen (Je naam zeggen)

Infinitiv Partizip
Gehen (gaan) Gegangen (gegaan)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) gehe ik ga
(du) gehst jij gaat
(er/sie/es) geht hij/zij/het gaat
(wir) gehen wij gaan
(ihr) geht jullie gaan
(sie) gehen zij gaan

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) ging ik ging
(du) gingst jij ging
(er/sie/es) ging hij/zij/het ging
(wir) gingen wij gingen
(ihr) gingt jullie gingen
(sie) gingen zij gingen

Perfekt 

Duits Nederlands
(ich) bin gegangen ik ben gegaan
(du) bist gegangen jij bent gegaan
(er/sie/es) ist gegangen hij/zij/het is gegaan
(wir) sind gegangen wij zijn gegaan
(ihr) seid gegangen jullie zijn gegaan
(sie) sind gegangen zij zijn gegaan

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) war gegangen ik was gegaan
(du) warst gegangen jij was gegaan
(er/sie/es) war gegangen hij/zij/het was gegaan
(wir) waren gegangen wij waren gegaan
(ihr) wart gegangen jullie waren gegaan
(sie) waren gegangen zij waren gegaan

Futur I 

Duits Nederlands
ich werde gehen ik zal gaan
du wirst gehen jij zult gaan
er/sie/es wird gehen hij/zij/het zal gaan
wir werden gehen wij zullen gaan
ihr werdet gehen jullie zullen gaan
sie werden gehen zij zullen gaan

Futur II 

Duits Nederlands
ich werde gegangen sein ik zal gegaan zijn
du wirst gegangen sein jij zult gegaan zijn
er/sie/es wird gegangen sein hij/zij/het zal gegaan zijn
wir werden gegangen sein wij zullen gegaan zijn
ihr werdet gegangen sein jullie zullen gegaan zijn
sie werden gegangen sein zij zullen gegaan zijn

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) ginge ik zou gaan
(du) gingest/ginge jij zou gaan
(er/sie/es) ginge hij/zij/het zou gaan
(wir) gingen wij gingen
(ihr) ginget jullie gingen
(sie) gingen zij gingen

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte gegangen / wäre gegangen ik zou zijn gegaan
(du) hättest gegangen / wärst gegangen jij zou zijn gegaan
(er/sie/es) hätte gegangen / wäre gegangen hij/zij/het zou gegaan zijn
(wir) hätten gegangen / wären gegangen wij zouden gegaan zijn / waren gegaan
(ihr) hättet gegangen / wärt gegangen jullie zouden zijn gegaan
(sie) hätten gegangen / wären gegangen zij zouden zijn gegaan

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
Gehe! ga