A1.2: Je naam zeggen

Seinen Namen sagen

In deze les leer je jezelf voorstellen en naar iemands naam vragen in het Duits met zinnen zoals 'Ich heiße Anna' en 'Wie heißt du?'. Belangrijke woorden zijn 'der Vorname', 'der Nachname' en communicatieve uitdrukkingen zoals 'die Anrede'.

Woordenschat (15)

 Sich vorstellen (zich voorstellen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Sich vorstellen

Show

Zich voorstellen Show

 Der Name : De naam (Duits)

Der Name

Show

De naam Show

 Der Herr: De heer (Duits)

Der Herr

Show

De heer Show

 Die Frau: De vrouw (Duits)

Die Frau

Show

De vrouw Show

 Die Anrede: De aanspreekvorm (Duits)

Die Anrede

Show

De aanspreekvorm Show

 Wie heißt du?: Hoe heet jij? (Duits)

Wie heißt du?

Show

Hoe heet jij? Show

 Ich heiße...: Ik heet... (Duits)

Ich heiße...

Show

Ik heet... Show

 Freut mich!: Aangenaam (Duits)

Freut mich!

Show

Aangenaam Show

 Die Frage: De vraag (Duits)

Die Frage

Show

De vraag Show

 Die Antwort: Het antwoord (Duits)

Die Antwort

Show

Het antwoord Show

 Sagen (zeggen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Sagen

Show

Zeggen Show

 Heißen (heten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Heißen

Show

Heten Show

 Gehen (gaan) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Gehen

Show

Gaan Show

 Der Nachname: de achternaam (Duits)

Der Nachname

Show

De achternaam Show

 Der Vorname: De voornaam (Duits)

Der Vorname

Show

De voornaam Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
Anna. Und | wie heißt | du? | Ich heiße
Ich heiße Anna. Und wie heißt du?
(Ik heet Anna. En hoe heet jij?)
2.
Ihr Nachname? | Wie ist | Herr Müller! | Guten Tag,
Guten Tag, Herr Müller! Wie ist Ihr Nachname?
(Goedendag, meneer Müller! Wat is uw achternaam?)
3.
Frau | Ich | bin | mich! | Schmidt. | Freut
Freut mich! Ich bin Frau Schmidt.
(Aangenaam! Ik ben mevrouw Schmidt.)
4.
buchstabiert | Wie | Vornamen? | man | deinen
Wie buchstabiert man deinen Vornamen?
(Hoe spel je jouw voornaam?)
5.
bitte | deinen | sagen? | du | Namen | Kannst
Kannst du bitte deinen Namen sagen?
(Kun je alsjeblieft je naam zeggen?)
6.
ist Ihre | ist Thomas. | Und wie | Anrede? | Mein Name
Mein Name ist Thomas. Und wie ist Ihre Anrede?
(Mijn naam is Thomas. En wat is uw aanspreekvorm?)

Oefening 2: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Wie heißt du? (Hoe heet je?)
Ich heiße Anna und komme aus Berlin. (Ik heet Anna en kom uit Berlijn.)
Frau Müller, wie ist Ihr Nachname? (Mevrouw Müller, wat is uw achternaam?)
Freut mich, Sie kennenzulernen. (Aangenaam, u te ontmoeten.)

Oefening 3: Clusteren van woorden

Instructie: Orden de woorden op een zinvolle manier volgens de categorieën: spreek over personen en hun namen of over taalgebruik bij begroetingen.

Personenbezeichnungen und Namen

Kommunikative Ausdrücke und Funktionen

Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

Wie heißt du?


Hoe heet jij?

2

Die Antwort


Het antwoord

3

Der Herr


De heer

4

Gehen


Gaan

5

Ich heiße...


Ik heet...

Übung 5: Gespreksoefening

Anleitung:

  1. Zeg de volledige naam en de achternaam van elke persoon. (Noem de volledige naam en de achternaam van elke persoon.)
  2. Speel een dialoog waarin je iemand naar hun naam vraagt en jezelf voorstelt. (Speel een dialoog waarin je iemand naar hun naam vraagt en jezelf voorstelt.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Der Nachname von Heidi ist Schulz.

De achternaam van Heidi is Schulz.

Der Spitzname von Heidi ist Abuelita.

De bijnaam van Heidi is Abuelita.

Wie heißt du?

Hoe heet je?

Ich heiße Sofia.

Mijn naam is Sofia.

Mein vollständiger Name ist Sofia Rossi.

Mijn volledige naam is Sofia Rossi.

...

Oefening 6: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 7: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Ich ___ Maria und gehe heute zur Arbeit.

(Ik ___ Maria en ga vandaag naar het werk.)

2. Wie ___ du? Ich heiße Thomas.

(Hoe ___ jij? Ik heet Thomas.)

3. Herr Müller ___ heute zum Café.

(Meneer Müller ___ vandaag naar het café.)

4. Freut mich! Ich stelle mich vor: Ich ___ Anna.

(Aangenaam! Ik stel me voor: Ik ___ Anna.)

Oefening 8: Je naam zeggen – Begroeting op kantoor

Instructie:

Im Büro (Begrüßen - Präsens) Herr Meier die neue Kollegin Frau Schmidt. Er (Sagen - Präsens) : "Guten Morgen! Wie (Heißen - Präsens) Sie?" Frau Schmidt (Antworten - Präsens) : "Ich (Heißen - Präsens) Anna Schmidt. Und wie (Heißen - Präsens) Sie?" Herr Meier (Antworten - Präsens) : "Ich (Heißen - Präsens) Thomas Meier. Freut mich!" Dann (Gehen - Präsens) beide zusammen ins Büro, und Frau Schmidt (Sich vorstellen - Präsens) sich den anderen Kollegen vor.


Op kantoor begroet meneer Meier de nieuwe collega mevrouw Schmidt. Hij zegt : "Goedemorgen! Hoe heet u?" Mevrouw Schmidt antwoordt : "Ik heet Anna Schmidt. En hoe heet u?" Meneer Meier antwoordt : "Ik heet Thomas Meier. Aangenaam!" daarna gaan ze samen het kantoor in, en mevrouw Schmidt stelt zich aan de andere collega's voor.

Werkwoordschema's

Begrüßen - Begroeten

Präsens

  • ich begrüße
  • du begrüßt
  • er/sie/es begrüßt
  • wir begrüßen
  • ihr begrüßt
  • sie/Sie begrüßen

Sagen - Zeggen

Präsens

  • ich sage
  • du sagst
  • er/sie/es sagt
  • wir sagen
  • ihr sagt
  • sie/Sie sagen

Heißen - Heten

Präsens

  • ich heiße
  • du heißt
  • er/sie/es heißt
  • wir heißen
  • ihr heißt
  • sie/Sie heißen

Antworten - Antwoorden

Präsens

  • ich antworte
  • du antwortest
  • er/sie/es antwortet
  • wir antworten
  • ihr antwortet
  • sie/Sie antworten

Gehen - Gaan

Präsens

  • ich gehe
  • du gehst
  • er/sie/es geht
  • wir gehen
  • ihr geht
  • sie/Sie gehen

Sich vorstellen - Zich voorstellen

Präsens

  • ich stelle mich vor
  • du stellst dich vor
  • er/sie/es stellt sich vor
  • wir stellen uns vor
  • ihr stellt euch vor
  • sie/Sie stellen sich vor

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Sich vorstellen zich voorstellen

prasens

Duits Nederlands
ich stelle mich vor ik stel me voor
du stellst dich vor jij stelt je voor
er/sie/es stellt sich vor hij/zij/het stelt zich voor
wir stellen uns vor wij stellen ons voor
ihr stellt euch vor jullie stellen je voor
sie stellen sich vor zij stellen zich voor

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Heißen heten

prasens

Duits Nederlands
(ich) heiße ik heet
(du) heißt jij heet
(er/sie/es) heißt hij/zij/het heet
(wir) heißen wij heten
(ihr) heißt jullie heten
(sie) heißen zij heten

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Gehen gaan

prasens

Duits Nederlands
(ich) gehe ik ga
(du) gehst jij gaat
(er/sie/es) geht hij/zij/het gaat
(wir) gehen wij gaan
(ihr) geht jullie gaan
(sie) gehen zij gaan

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Duits oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Les: Je naam vertellen in het Duits

Deze les is bedoeld voor beginners (niveau A1) die willen leren hoe ze zichzelf kunnen voorstellen en hun naam kunnen vertellen in het Duits. Je leert de basis van het Duitse alfabet en de uitspraak, en vooral de communicatie rondom naamgeven en begroeting in alledaagse situaties.

Wat leer je in deze les?

  • Basisuitdrukkingen voor jezelf voorstellen: zoals "Ich heieFe Anna" en "Wie heist du?"
  • Personenbenamingen: woorden als der Herr (de heer), die Frau (mevrouw), der Vorname (voornaam), der Nachname (achternaam) en der Name (naam)
  • Communicatieve functies: hoe je vragen en antwoorden formuleert bij kennismaking, bijvoorbeeld die Anrede (de aanspreking), die Frage (de vraag) en die Antwort (het antwoord)
  • Praktische dialogen: gesprekken bij het voorstellen op kantoor, in een cafe9 of bij het ontmoeten van nieuwe buren
  • Werkwoordvervoegingen in de tegenwoordige tijd (Pre4sens): leren vervoegen van belangrijke werkwoorden zoals heifen (heten), sagen (zeggen), begrfcen (begroeten) en antworten (antwoorden)

Belangrijke uitdrukkingen en voorbeelden

De kern van de les draait om vragen en zinnen als:

  • "Wie heist du?" (Hoe heet jij?)
  • "Ich heife Anna." (Ik heet Anna.)
  • "Guten Tag, Herr Mfcller! Wie ist Ihr Nachname?" (Goedendag, meneer Mfcller! Wat is uw achternaam?)
  • "Freut mich! Ich bin Frau Schmidt." (Aangenaam! Ik ben mevrouw Schmidt.)
  • "Wie buchstabiert man deinen Vornamen?" (Hoe spel je jouw voornaam?)

Klank en uitspraak verschillen tussen Duits en Nederlands

Hoewel Duits en Nederlands beide Germaanse talen zijn, zijn er enkele klankverschillen en uitspraakregels die je moet kennen. Duits kent bijvoorbeeld de "ch"-klank zoals in ich die niet direct voorkomt in het Nederlands. Ook verschillen vormen van beleefdheidsvormen: Duits gebruikt Sie als beleefde u, wat zich anders gedraagt dan het Nederlandse "u".

Handige woorden die verschillen:

  • der Herr = de heer (formeel)
  • die Frau = mevrouw (formeel of vrouw)
  • die Anrede = aanspreking (het gebruik van titels zoals Herr, Frau)
  • Wie heist du? betekent letterlijk "Hoe heet jij?"; in het Nederlands zeg je gewoon "Hoe heet je?" zonder extra werkwoorden.

Praktische tips

  • Let goed op de uitspraak van namen en vraag altijd hoe ze gespeld worden met "Wie buchstabiert man deinen Vornamen?"
  • Gebruik beleefde vormen in zakelijke of formele context, bijvoorbeeld "Guten Tag, Herr...", en informele in privé gesprekken.
  • Oefen veel met korte dialogen om zelfverzekerd te raken bij het voorstellen en begroeten.

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏