Sich treffen (zich ontmoeten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van sich treffen (zich ontmoeten) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Sich treffen (zich ontmoeten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 6: Die Stadt und das Dorf (De stad en het dorp)

Les 41: Hobbys beschreiben (Hobby's beschrijven)

Infinitiv Partizip
Sich treffen (zich ontmoeten) getroffen (ontmoet)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands
(ich) treffe mich ik ontmoet me
(du) triffst dich jij ontmoet je
(er/sie/es) trifft sich hij/zij/het ontmoet zich
(wir) treffen uns wij ontmoeten elkaar
(ihr) trefft euch jullie ontmoeten elkaar
(sie) treffen sich zij ontmoeten zich

Präteritum 

Duits Nederlands
(ich) traf mich / traf ik ontmoette
(du) trafst dich / trafst jij ontmoette
(er/sie/es) traf sich / traf hij/zij/het ontmoette
(wir) trafen uns / trafen wij ontmoetten ons / ontmoetten
(ihr) traft euch / traft jullie ontmoetten
(sie) trafen sich / trafen zij ontmoetten

Perfekt 

Duits Nederlands
(ich) habe mich getroffen Ik heb me ontmoet
(du) hast dich getroffen jij hebt je ontmoet
(er/sie/es) hat sich getroffen hij/zij/het heeft zich ontmoet
(wir) haben uns getroffen wij hebben ons ontmoet
(ihr) habt euch getroffen jullie hebben elkaar ontmoet
(sie) haben sich getroffen zij hebben zich ontmoet

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) hatte mich getroffen ik had mij ontmoet
(du) hattest dich getroffen jij had je ontmoet
(er/sie/es) hatte sich getroffen hij/zij/het had zich ontmoet
(wir) hatten uns getroffen wij hadden ons ontmoet
(ihr) hattet euch getroffen jullie hadden zich ontmoet
(sie) hatten sich getroffen zij hadden zich ontmoet

Futur I 

Duits Nederlands
(ich) werde mich treffen ik zal me ontmoeten
(du) wirst dich treffen jij zult je ontmoeten
(er/sie/es) wird sich treffen hij/zij/het zal zich ontmoeten
(wir) werden uns treffen wij zullen ons ontmoeten
(ihr) werdet euch treffen jullie zullen zich ontmoeten
(sie) werden sich treffen zij zullen zich ontmoeten

Futur II 

Duits Nederlands
(ich) werde mich getroffen haben ik zal mij ontmoet hebben
(du) wirst dich getroffen haben jij zult je ontmoet hebben
(er/sie/es) wird sich getroffen haben hij/zij/het zal zich ontmoet hebben
(wir) werden uns getroffen haben wij zullen ons hebben ontmoet
(ihr) werdet euch getroffen haben jullie zullen zich ontmoet hebben
(sie) werden sich getroffen haben zij zullen zich ontmoet hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) träfe mich ik zou me ontmoeten
(du) träfest dich / träfest jij zou zich ontmoeten
(er/sie/es) träfe sich / träfe hij/zij/het zou zich ontmoeten
(wir) träfen uns / träfen wij zouden zich ontmoeten / zouden zich ontmoeten
(ihr) träfet euch / träfet jullie zouden zich ontmoeten / zouden ontmoeten
(sie) träfen sich / träfen zij zouden zich ontmoeten

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte mich getroffen / wäre getroffen ik zou me ontmoet hebben / zou ontmoet worden
(du) hättest dich getroffen / wärest getroffen jij zou je ontmoeten / zou zijn ontmoet
(er/sie/es) hätte sich getroffen / wäre getroffen hij zou zich ontmoet hebben / zou zich ontmoet hebben
(wir) hätten uns getroffen / wären getroffen wij zouden ons ontmoet hebben / zouden ontmoet zijn
(ihr) hättet euch getroffen / wärt getroffen jullie zouden elkaar ontmoet hebben / zouden ontmoet zijn
(sie) hätten sich getroffen / wären getroffen zij zouden zich hebben ontmoet / zouden zich ontmoeten

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
Treffe mich! / Treffen wir uns! Ontmoet mij! / Laten we elkaar ontmoeten!