Sollen (moeten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van sollen (moeten) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Sollen (moeten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A2

Module 4: Lifestyle (Levensstijl)

Les 25: Gesunde Ernährung und Gewohnheiten (Gezonde voeding en gewoontes)

Infinitiv Partizip
Sollen (moeten) gesollt (geacht)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Duits Nederlands

Präteritum 

Duits Nederlands

Perfekt 

Duits Nederlands
(ich) habe gesollt ik heb gemoeten
(du) hast gesollt jij hebt gemoeten
(er/sie/es) hat gesollt hij/zij/het heeft gemoeten
(wir) haben gesollt wij hebben gemoeten
(ihr) habt gesollt jullie hebben gemoeten
(sie) haben gesollt zij hebben gemoeten

Plusquamperfekt 

Duits Nederlands
(ich) hatte sollen ik had moeten
(du) hattest sollen jij had moeten
(er/sie/es) hatte sollen hij/zij/het had moeten
(wir) hatten sollen wij hadden moeten
(ihr) hattet sollen jullie hadden moeten
(sie) hatten sollen zij hadden moeten

Futur I 

Duits Nederlands
ich werde sollen ik zal moeten
du wirst sollen jij zult moeten
er/sie/es wird sollen hij/zij/het zal moeten
wir werden sollen wij zullen moeten
ihr werdet sollen jullie zullen moeten
sie werden sollen zij zullen moeten

Futur II 

Duits Nederlands
(ich) werde gesollt haben / werde gesollt sein ik zal gemoeten hebben / ik zal gemoeten zijn
(du) wirst gesollt haben / wirst gesollt sein jij zult gemoeten hebben / jij zult gemoeten zijn
(er/sie/es) wird gesollt haben / wird gesollt sein hij/zij/het zal gemoeten hebben / zal zijn gemoeten
(wir) werden gesollt haben / werden gesollt sein wij zullen gemoeten hebben / wij zullen gemoeten zijn
(ihr) werdet gesollt haben / werdet gesollt sein jullie zullen gemoeten hebben / zullen gemoeten zijn
(sie) werden gesollt haben / werden gesollt sein zij zullen gemoeten hebben / zij zullen gemoeten zijn

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Duits Nederlands
(ich) sollte ik zou moeten
(du) solltest jij zou moeten
(er/sie/es) sollte hij/zij/het moet
(wir) sollten wij zouden moeten
(ihr) solltet jullie moesten
(sie) sollten zij zouden moeten

Konjunktiv II Vergangenheit 

Duits Nederlands
(ich) hätte gesollt ik had gemoeten
(du) hättest gesollt jij zou moeten hebben
(er/sie/es) hätte gesollt hij/zij/het zou gemoeten hebben
(wir) hätten gesollt wij hadden gemoeten
(ihr) hättet gesollt jullie hadden moeten
(sie) hätten gesollt zij hadden gemoeten

Imperativ

Imperativ 

Duits Nederlands
SOLL! jij moet