Spazieren gehen (wandelen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen
Delen
Gekopieerd!
Vervoeging van spazieren gehen (wandelen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.
Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:
Niveau:
A1
Module 5:
Zu Hause
(Thuis)
Les 37:
Ihre Haustiere
(Jouw huisdieren)
Infinitiv |
Partizip |
Spazieren gehen
(wandelen)
|
spazieren gegangen
(gewandeld)
|
Werkwoordstijden
Indikativ
Präsens
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
ich gehe spazieren |
ik wandel |
du gehst spazieren |
jij gaat wandelen |
er/sie/es geht spazieren |
hij/zij/het gaat wandelen |
wir gehen spazieren |
wij wandelen |
ihr geht spazieren |
jullie wandelen |
sie gehen spazieren |
zij wandelen |
|
Präteritum
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) ging spazieren |
ik wandelde |
(du) gingst spazieren |
jij wandelde |
(er/sie/es) ging spazieren |
hij wandelde |
(wir) gingen spazieren |
wij wandelden |
(ihr) gingt spazieren |
jullie wandelden |
(sie) gingen spazieren |
zij wandelden |
|
Perfekt
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) bin spazieren gegangen |
Ik ben gaan wandelen |
(du) bist spazieren gegangen |
jij bent gaan wandelen |
(er/sie/es) ist spazieren gegangen |
hij/zij/het is gaan wandelen |
(wir) sind spazieren gegangen |
wij zijn gaan wandelen |
(ihr) seid spazieren gegangen |
jullie zijn gaan wandelen |
(sie) sind spazieren gegangen |
zij zijn gaan wandelen |
|
Plusquamperfekt
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
ich war spazieren gegangen |
ik was wandelen gegaan |
du warst spazieren gegangen |
jij was gaan wandelen |
er/sie/es war spazieren gegangen |
hij/zij/het was gaan wandelen |
wir waren spazieren gegangen |
wij waren gaan wandelen |
ihr wart spazieren gegangen |
jullie waren gaan wandelen |
sie waren spazieren gegangen |
zij waren gaan wandelen |
|
Futur I
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
ich werde spazieren gehen |
ik zal wandelen |
du wirst spazieren gehen |
jij zult wandelen |
er/sie/es wird spazieren gehen |
hij/zij/het zal wandelen |
wir werden spazieren gehen |
wij zullen wandelen |
ihr werdet spazieren gehen |
jullie zullen wandelen |
sie werden spazieren gehen |
zij zullen wandelen |
|
Futur II
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) werde spazieren gegangen sein |
ik zal gewandeld hebben |
(du) wirst spazieren gegangen sein |
jij zult zijn gaan wandelen |
(er/sie/es) wird spazieren gegangen sein |
hij/zij/het zal gewandeld zijn |
(wir) werden spazieren gegangen sein |
wij zullen gewandeld hebben |
(ihr) werdet spazieren gegangen sein |
jullie zullen hebben gewandeld |
(sie) werden spazieren gegangen sein |
zij zullen gewandeld hebben |
|
Konjunktiv II
Konjunktiv II Präsens
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) ginge spazieren |
ik zou wandelen |
(du) gingest spazieren / gingest spazieren |
jij zou wandelen |
(er/sie/es) ginge spazieren |
hij/zij/het zou wandelen |
(wir) gingen spazieren |
wij zouden wandelen |
(ihr) ginget spazieren |
jullie zouden wandelen |
(sie) gingen spazieren |
zij zouden wandelen |
|
Konjunktiv II Vergangenheit
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) hätte/bin spazieren gegangen |
ik zou wandelen zijn gegaan |
(du) hättest/bist spazieren gegangen |
jij zou wandelen |
(er/sie/es) hätte/ist spazieren gegangen |
hij zou zijn gaan wandelen |
(wir) hätten/sind spazieren gegangen |
wij zouden zijn gaan wandelen |
(ihr) hättet/seid spazieren gegangen |
jullie zouden gewandeld hebben/jullie zijn gewandeld |
(sie) hätten/sind spazieren gegangen |
zij zouden gewandeld zijn |
|
Imperativ