Spielen (spelen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen
Delen
Gekopieerd!
Vervoeging van spielen (spelen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.
Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:
Niveau:
A1
Module 5:
Zu Hause
(Thuis)
Les 37:
Ihre Haustiere
(Jouw huisdieren)
Infinitiv |
Partizip |
Spielen
(spelen)
|
gespielt
(gespeeld)
|
Werkwoordstijden
Indikativ
Präsens
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) spiele |
ik speel |
(du) spielst |
jij speelt |
(er/sie/es) spielt |
hij/zij/het speelt |
(wir) spielen |
wij spelen |
(ihr) spielt |
jullie spelen |
(sie) spielen |
zij spelen |
|
Präteritum
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) spielte |
ik speelde |
(du) spieltest |
jij speelde |
(er/sie/es) spielte |
hij/zij/het speelde |
(wir) spielten |
wij speelden |
(ihr) spieltet |
jullie speelden |
(sie) spielten |
zij speelden |
|
Perfekt
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) habe gespielt |
ik heb gespeeld |
(du) hast gespielt |
jij hebt gespeeld |
(er/sie/es) hat gespielt |
hij/zij/het heeft gespeeld |
(wir) haben gespielt |
wij hebben gespeeld |
(ihr) habt gespielt |
jullie hebben gespeeld |
(sie) haben gespielt |
zij hebben gespeeld |
|
Plusquamperfekt
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) hatte gespielt |
ik had gespeeld |
(du) hattest gespielt |
jij had gespeeld |
(er/sie/es) hatte gespielt |
hij/zij/het had gespeeld |
(wir) hatten gespielt |
wij hadden gespeeld |
(ihr) hattet gespielt |
jullie hadden gespeeld |
(sie) hatten gespielt |
zij hadden gespeeld |
|
Futur I
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
ich werde spielen |
ik zal spelen |
du wirst spielen |
jij zult spelen |
er/sie/es wird spielen |
hij/zij/het zal spelen |
wir werden spielen |
wij zullen spelen |
ihr werdet spielen |
jullie zullen spelen |
sie werden spielen |
zij zullen spelen |
|
Futur II
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) werde gespielt haben |
ik zal hebben gespeeld |
(du) wirst gespielt haben |
jij zult gespeeld hebben |
(er/sie/es) wird gespielt haben |
hij/zij/het zal gespeeld hebben |
(wir) werden gespielt haben |
wij zullen hebben gespeeld |
(ihr) werdet gespielt haben |
jullie zullen gespeeld hebben |
(sie) werden gespielt haben |
zij zullen gespeeld hebben |
|
Konjunktiv II
Konjunktiv II Präsens
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) spielte |
ik speelde |
(du) spieltest |
jij zou spelen |
(er/sie/es) spielte |
hij/zij/het speelde |
(wir) spielten |
wij zouden spelen |
(ihr) spieltet |
jullie zouden spelen |
(sie) spielten |
zij zouden spelen |
|
Konjunktiv II Vergangenheit
Delen
Gekopieerd!
Duits |
Nederlands |
(ich) hätte gespielt |
ik zou gespeeld hebben |
(du) hättest gespielt |
jij zou gespeeld hebben |
(er/sie/es) hätte gespielt |
hij/zij/het zou gespeeld hebben |
(wir) hätten gespielt |
wij zouden gespeeld hebben |
(ihr) hättet gespielt |
jullie zouden gespeeld hebben |
(sie) hätten gespielt |
zij zouden gespeeld hebben |
|
Imperativ