Camper (kamperen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van camper (kamperen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Camper (kamperen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A2

Module 3: Projets du week-end (Weekendplannen)

Les 19: Au camping (Op de camping)

Infinitif Participe passé
Camper (kamperen) campé (gekampeerd)

Werkwoordsvervoegingen

Indicatif

Present 

Frans Nederlands
(je/j') campe ik kampeer
(tu) camps jij kampeert
(il/elle/on) campe hij/zij/men kampeert
(nous) campons wij kamperen
(vous) campez jullie kamperen
(ils/elles) campent zij kamperen

Imparfait 

Frans Nederlands
(je/j') campais ik kampeerde
(tu) campais jij kampeerde
(il/elle/on) campait hij/zij/men kampte
(nous) campions wij kampeerden
(vous) campiez jullie kampeerden
(ils/elles) campaient zij kampeerden

Passé composé 

Frans Nederlands
(je/j') ai campé ik heb gekampeerd
(tu) as campé jij hebt gekampeerd
(il/elle/on) a campé hij/zij/men heeft gekampeerd
(nous) avons campé wij hebben gekampeerd
(vous) avez campé jullie hebben gekampeerd
(ils/elles) ont campé zij hebben gekampeerd

Plus-que-parfait 

Frans Nederlands
(je/j') avais campé ik had gekampeerd
(tu) avais campé jij had gekampeerd
(il/elle/on) avait campé hij/zij/men had gekampeerd
(nous) avions campé wij hadden gekampeerd
(vous) aviez campé jullie hadden gekampeerd
(ils/elles) avaient campé zij hadden gekampeerd

Futur simple 

Frans Nederlands
(je/j') camperai ik zal kamperen
(tu) camperas jij zult kamperen
(il/elle/on) campera hij/zij/men zal kamperen
(nous) camperons wij zullen kamperen
(vous) camperez jullie zullen kamperen
(ils/elles) camperont zij zullen kamperen

Futur antérieur 

Frans Nederlands
(je/j') j'aurai campé ik zal gekampeerd hebben
tu auras campé jij zult gekampeerd hebben
il/elle/on aura campé hij/zij/men zal gekampeerd hebben
nous aurons campé wij zullen gekampeerd hebben
vous aurez campé jullie zullen gekampeerd hebben
ils/elles auront campé zij zullen gekampeerd hebben

Conditionnel

Conditionnel présent 

Frans Nederlands
(je/j') camperais Ik zou kamperen
(tu) camperais jij zou kamperen
(il/elle/on) camperait hij zou kamperen
(nous) camperions wij zouden kamperen
(vous) camperiez jullie zouden kamperen
(ils/elles) camperaient zij zouden kamperen

Conditionnel passé 

Frans Nederlands
(je/j') aurais campé ik zou gekampeerd hebben
(tu) aurais campé jij zou gekampeerd hebben
(il/elle/on) aurait campé hij/zij/men zou hebben gekampeerd
(nous) aurions campé wij zouden gekampeerd hebben
(vous) auriez campé jullie zouden gekampeerd hebben
(ils/elles) auraient campé zij zouden gekampeerd hebben

Subjonctif

Subjonctif présent 

Frans Nederlands
(je/j') campe ik kampeer
(tu) campes jij kampeert
(il/elle/on) campe hij/zij/men kampeert
(nous) campions wij kamperen
(vous) campiez jullie kamperen
(ils/elles) campent zij kamperen

Subjonctif passé 

Frans Nederlands
(je/j') que j'aie campé ik heb gekampeerd
(tu) que tu aies campé jij hebt gekampeerd
(il/elle/on) qu'il/elle/on ait campé hij/zij/men heeft gekampeerd
(nous) que nous ayons campé wij hebben gekampeerd
(vous) que vous ayez campé jullie hebben gekampeerd
(ils/elles) qu'ils/elles aient campé zij hebben gekampeerd

Impératif

Impératif 

Frans Nederlands
Campons! kampeer
Campe! Kampeer