Colorier (kleuren) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van colorier (kleuren) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Colorier (kleuren) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 4: Décrire des objets et des personnes (Objecten en mensen beschrijven)

Les 24: Couleurs (Kleuren)

Infinitif Participe passé
Colorier (kleuren) colorié (gekleurd)

Werkwoordsvervoegingen

Indicatif

Present 

Frans Nederlands
(je/j') colorie ik kleur
(tu) colories jij kleurt
(il/elle/on) colorie hij/zij/men kleurt
(nous) colorions wij kleuren
(vous) coloriez jullie kleuren/u kleurt
(ils/elles) colorient zij kleuren

Imparfait 

Frans Nederlands
(je/j') coloriais ik kleurde
(tu) coloriais jij kleurde
(il/elle/on) coloriait hij/zij/men kleurde
(nous) coloriions / colorions wij kleurden
(vous) coloriiez / coloriez jullie kleurden / u kleurde
(ils/elles) coloriaient zij kleurden

Passé composé 

Frans Nederlands
(je/j') j'ai colorié ik heb gekleurd
tu as colorié jij hebt gekleurd
il/elle/on a colorié hij/zij/men heeft gekleurd
nous avons colorié wij hebben gekleurd
vous avez colorié u hebt gekleurd
ils/elles ont colorié zij hebben gekleurd

Plus-que-parfait 

Frans Nederlands
(je/j') avais colorié ik had gekleurd
(tu) avais colorié jij had gekleurd
(il/elle/on) avait colorié hij/zij/men had gekleurd
(nous) avions colorié wij hadden gekleurd
(vous) aviez colorié jullie hadden gekleurd
(ils/elles) avaient colorié zij hadden gekleurd

Futur simple 

Frans Nederlands
(je/j') colorierai ik zal kleuren
(tu) colorieras jij zult kleuren
(il/elle/on) coloriera hij/zij/men zal kleuren
(nous) colorierons wij zullen kleuren
(vous) colorierez jullie zullen kleuren
(ils/elles) colorieront zij zullen kleuren

Futur antérieur 

Frans Nederlands
(je/j') aurai colorié ik zal gekleurd hebben
(tu) auras colorié je zult gekleurd hebben
(il/elle/on) aura colorié hij/zij/men zal gekleurd hebben
(nous) aurons colorié wij zullen gekleurd hebben
(vous) aurez colorié u zult gekleurd hebben
(ils/elles) auront colorié zij zullen gekleurd hebben

Conditionnel

Conditionnel présent 

Frans Nederlands
(je/j') colorierais ik zou kleuren
(tu) colorierais jij zou kleuren
(il/elle/on) colorierait hij/zij/men zou kleuren
(nous) colorierions wij zouden kleuren
(vous) colorieriez u zou kleuren
(ils/elles) colorieraient zij zouden kleuren

Conditionnel passé 

Frans Nederlands
(je/j') aurais colorié ik zou gekleurd hebben
(tu) aurais colorié jij zou gekleurd hebben
(il/elle/on) aurait colorié hij/zij/men zou gekleurd hebben
(nous) aurions colorié wij zouden gekleurd hebben
(vous) auriez colorié u zou gekleurd hebben
(ils/elles) auraient colorié zij zouden gekleurd hebben

Subjonctif

Subjonctif présent 

Frans Nederlands
(je/j') colorie ik kleur
(tu) colories jij kleur
(il/elle/on) colorie hij/zij/men kleurt
(nous) colorions wij kleuren
(vous) coloriez jullie kleuren/u kleurt
(ils/elles) colorient zij kleuren

Subjonctif passé 

Frans Nederlands
(je/j') aie colorié ik heb gekleurd
(tu) aies colorié jij zou gekleurd hebben
(il/elle/on) ait colorié hij/zij/men heeft gekleurd
(nous) ayons colorié wij hebben gekleurd
(vous) ayez colorié jullie/zijn zouden gekleurd hebben
(ils/elles) aient colorié zij hebben gekleurd

Impératif

Impératif 

Frans Nederlands
N/A Jij/Jij kleur
Colorie! kleur jij/kleur u