10K+ studenten - 4.8/5
Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

Connaître (kennen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van connaître (kennen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

Connaître (kennen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 4: Décrire des objets et des personnes (Objecten en mensen beschrijven)

Les 28: Caractère et personnalité (Karakter en persoonlijkheid)

Infinitif Participe passé
Connaître (kennen) connu (gekend)

Werkwoordsvervoegingen

Indicatif

Present 

Frans Nederlands
(je/j') je connais ik ken
tu connais jij kent
(il/elle/on) il connaît / elle connaît / on connaît hij kent/zij kent/men kent
nous connaissons wij kennen
vous connaissez u kent
(ils/elles) ils connaissent / elles connaissent zij kennen

Imparfait 

Frans Nederlands
(je/j') connaissais ik kende
(tu) connaissais jij kende
(il/elle/on) connaissait hij/zij/men kende
(nous) connaissions wij kenden
(vous) connaissiez u kende
(ils/elles) connaissaient zij kenden

Passé composé 

Frans Nederlands
(je/j') j'ai connu ik heb gekend
tu as connu jij hebt gekend
il/elle/on a connu hij/zij/men heeft gekend
nous avons connu wij hebben gekend
vous avez connu jullie hebben gekend
ils/elles ont connu zij hebben gekend

Plus-que-parfait 

Frans Nederlands
(je/j') avais connu ik had gekend
(tu) avais connu jij had gekend
(il/elle/on) avait connu hij/zij/men had gekend
(nous) avions connu wij hadden gekend
(vous) aviez connu jullie hadden gekend
(ils/elles) avaient connu zij hadden gekend

Futur simple 

Frans Nederlands
(je/j') connaîtrai ik zal kennen
(tu) connaîtras jij zult kennen
(il/elle/on) connaîtra hij/zij/men zal kennen
(nous) connaîtrons wij zullen kennen
(vous) connaîtrez jullie zullen kennen/u zult kennen
(ils/elles) connaîtront zij zullen kennen

Futur antérieur 

Frans Nederlands
(je/j') aurai connu ik zal gekend hebben
(tu) auras connu jij zult gekend hebben
(il/elle/on) aura connu hij/zij/men zal gekend hebben
(nous) aurons connu wij zullen gekend hebben
(vous) aurez connu jullie zullen gekend hebben
(ils/elles) auront connu zij zullen gekend hebben

Conditionnel

Conditionnel présent 

Frans Nederlands
(je/j') connaîtrais ik zou kennen
(tu) connaîtrais jij zou kennen
(il/elle/on) connaîtrait hij/zij/men zou kennen
(nous) connaîtrions wij zouden kennen
(vous) connaîtriez u zou kennen
(ils/elles) connaîtraient zij zouden kennen

Conditionnel passé 

Frans Nederlands
(je/j') j'aurais connu ik zou gekend hebben
tu aurais connu jij zou gekend hebben
il/elle/on aurait connu hij/zij/men zou gekend hebben
nous aurions connu wij zouden gekend hebben
vous auriez connu jullie zouden gekend hebben / u zou gekend hebben
ils/elles auraient connu zij zouden gekend hebben

Subjonctif

Subjonctif présent 

Frans Nederlands
(je/j') connaisse ik ken
(tu) connaisses jij kent
(il/elle/on) connaisse hij/zij/men kent
(nous) connaissions wij kennen
(vous) connaissiez jullie kennen
(ils/elles) connaissent zij kennen

Subjonctif passé 

Frans Nederlands
(je/j') que j’aie connu / que je sois connu ik dat ik gekend heb / ik dat ik gekend ben
(tu) que tu aies connu / que tu sois connu jij dat jij gekend hebt / dat jij gekend bent
(il/elle/on) qu’il/elle/on ait connu / qu’il/elle/on soit connu hij/zij/men heeft gekend / hij/zij/men is gekend
(nous) que nous ayons connu / que nous soyons connus wij dat wij hebben gekend / dat wij bekend zijn
(vous) que vous ayez connu / que vous soyez connus u dat u gekend hebt / dat u gekend bent
(ils/elles) qu’ils/elles aient connu / qu’ils/elles soient connus zij hebben gekend / zij zijn gekend

Impératif

Impératif 

Frans Nederlands
Connaissons! ken jij
Connais! Ken u