Danser (dansen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van danser (dansen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Danser (dansen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 6: La ville et le village (De stad en het dorp)

Les 44: Sortie du vendredi soir (Vrijdagavond uit)

Infinitif Participe passé
Danser (dansen) dansé (gedanst)

Werkwoordsvervoegingen

Indicatif

Present 

Frans Nederlands
(je/j') danse ik dans
(tu) danses jij danst
(il/elle/on) danse hij/zij/men danst
(nous) dansons wij dansen
(vous) dansez jullie dansen
(ils/elles) dansent zij dansen

Imparfait 

Frans Nederlands
(je/j') dansais ik danste
(tu) dansais jij danste
(il/elle/on) dansait hij/zij/men danste
(nous) dansions wij dansten
(vous) dansiez jullie dansten
(ils/elles) dansaient zij dansten

Passé composé 

Frans Nederlands
(je/j') j'ai dansé ik heb gedanst
tu as dansé jij hebt gedanst
il/elle/on a dansé hij/zij/men heeft gedanst
nous avons dansé wij hebben gedanst
vous avez dansé jullie hebben gedanst
ils/elles ont dansé zij hebben gedanst

Plus-que-parfait 

Frans Nederlands
(je/j') avais dansé ik had gedanst
(tu) avais dansé jij had gedanst
(il/elle/on) avait dansé hij/zij/men had gedanst
(nous) avions dansé wij hadden gedanst
(vous) aviez dansé jullie hadden gedanst
(ils/elles) avaient dansé zij hadden gedanst

Futur simple 

Frans Nederlands
(je/j') danserai ik zal dansen
(tu) danseras jij zult dansen
(il/elle/on) dansera hij/zij/men zal dansen
(nous) danserons wij zullen dansen
(vous) danserez u zult dansen
(ils/elles) danseront zij zullen dansen

Futur antérieur 

Frans Nederlands
(je/j') aurai dansé ik zal hebben gedanst
(tu) auras dansé jij zult gedanst hebben
(il/elle/on) aura dansé hij/zij/men zal gedanst hebben
(nous) aurons dansé wij zullen hebben gedanst
(vous) aurez dansé jullie zullen gedanst hebben
(ils/elles) auront dansé zij zullen gedanst hebben

Conditionnel

Conditionnel présent 

Frans Nederlands
(je/j') danserais ik zou dansen
(tu) danserais jij zou dansen
(il/elle/on) danserait hij/zij/men zou dansen
(nous) danserions wij zouden dansen
(vous) danseriez jullie zouden dansen/u zou dansen
(ils/elles) danseraient zij zouden dansen

Conditionnel passé 

Frans Nederlands
(je/j') aurais dansé ik zou hebben gedanst
(tu) aurais dansé jij zou hebben gedanst
(il/elle/on) aurait dansé hij/zij/men zou hebben gedanst
(nous) aurions dansé wij zouden gedanst hebben
(vous) auriez dansé jullie zouden hebben gedanst
(ils/elles) auraient dansé zij zouden gedanst hebben

Subjonctif

Subjonctif présent 

Frans Nederlands
(je/j') danse ik dans
(tu) danses jij danst
(il/elle/on) danse hij/zij/men danst
(nous) dansions wij dansen
(vous) dansiez jullie dansen
(ils/elles) dansent zij dansen

Subjonctif passé 

Frans Nederlands
(je/j') aie dansé ik heb gedanst
(tu) aies dansé jij hebt gedanst
(il/elle/on) ait dansé hij/zij/men heeft gedanst
(nous) ayons dansé wij hebben gedanst
(vous) ayez dansé jullie hebben gedanst
(ils/elles) aient dansé zij hebben gedanst

Impératif

Impératif 

Frans Nederlands
N/A Jij dans
Danse! jullie dansen