Imprimer (afdrukken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van imprimer (afdrukken) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Imprimer (afdrukken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A2

Module 6: Au travail (Op het werk)

Les 37: À la recherche d'un emploi (Op zoek naar een baan)

Infinitif Participe passé
Imprimer (afdrukken) imprimé (afgedrukt)

Werkwoordsvervoegingen

Indicatif

Present 

Frans Nederlands
(je/j') j'imprime ik druk af
tu imprimes jij drukt af
il/elle/on imprime hij/zij/men drukt af
nous imprimons wij drukken af
vous imprimez u drukt af
ils/elles impriment zij drukken af

Imparfait 

Frans Nederlands
(je/j') j'imprimais ik drukte af
tu imprimais jij drukte af
il/elle/on imprimait hij/zij/men drukte af
nous imprimions wij drukten af
vous imprimiez jij/u drukte af
ils/elles imprimaient zij drukten af

Passé composé 

Frans Nederlands
(je/j') j'ai imprimé ik heb afgedrukt
tu as imprimé jij hebt afgedrukt
il/elle/on a imprimé hij/zij/men heeft afgedrukt
nous avons imprimé we hebben afgedrukt
vous avez imprimé u heeft afgedrukt
ils/elles ont imprimé zij hebben afgedrukt

Plus-que-parfait 

Frans Nederlands
(je/j') j'avais imprimé ik had afgedrukt
tu avais imprimé jij had afgedrukt
il/elle/on avait imprimé hij/zij/men had afgedrukt
nous avions imprimé wij hadden afgedrukt
vous aviez imprimé u had afgedrukt
ils/elles avaient imprimé zij hadden afgedrukt

Futur simple 

Frans Nederlands
(je/j') j'imprimerai ik zal afdrukken
tu imprimeras jij zult afdrukken
il/elle/on imprimera hij/zij/men zal afdrukken
nous imprimerons wij zullen afdrukken
vous imprimerez u zal afdrukken
ils/elles imprimeront zij zullen afdrukken

Futur antérieur 

Frans Nederlands
(je/j') aurai imprimé ik zal afgedrukt hebben
(tu) auras imprimé jij zult afgedrukt hebben
(il/elle/on) aura imprimé hij/zij/men zal afgedrukt hebben
(nous) aurons imprimé wij zullen hebben afgedrukt
(vous) aurez imprimé jullie zullen afgedrukt hebben
(ils/elles) auront imprimé zij zullen afgedrukt hebben

Conditionnel

Conditionnel présent 

Frans Nederlands
(je/j') j'imprimerais ik zou afdrukken
tu imprimerais jij zou afdrukken
il/elle/on imprimerait hij/zij/men zou afdrukken
nous imprimerions wij zouden afdrukken
vous imprimeriez u zou afdrukken
ils/elles imprimeraient zij zouden afdrukken

Conditionnel passé 

Frans Nederlands
(je/j') j'aurais imprimé ik zou afgedrukt hebben
tu aurais imprimé jij zou afdrukken
il/elle/on aurait imprimé hij/zij/men zou hebben afgedrukt
nous aurions imprimé wij zouden afdrukken
vous auriez imprimé u zou hebben afgedrukt
ils/elles auraient imprimé zij zouden afgedrukt hebben

Subjonctif

Subjonctif présent 

Frans Nederlands
(je/j') imprime ik afdruk
(tu) imprimes jij afdrukt
(il/elle/on) imprime hij/zij/men afdrukt
(nous) imprimions wij afdrukken
(vous) imprimiez jullie afdrukken
(ils/elles) impriment zij drukken af

Subjonctif passé 

Frans Nederlands
(je/j') que j'aie imprimé ik heb afgedrukt
(tu) que tu aies imprimé jij hebt afgedrukt
(il/elle/on) qu'il/elle/on ait imprimé (hij/zij/men) dat hij/zij/men afgedrukt heeft
(nous) que nous ayons imprimé wij hebben afgedrukt
(vous) que vous ayez imprimé jullie/u hebt/hebben afgedrukt
(ils/elles) qu'ils/elles aient imprimé zij hebben afgedrukt

Impératif

Impératif 

Frans Nederlands
Imprime jij afdrukken
Imprimons Laten we afdrukken
Imprimez u afdrukken