Négocier (onderhandelen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van négocier (onderhandelen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Négocier (onderhandelen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A2

Module 6: Au travail (Op het werk)

Les 41: Avis et négociations (Meningen en onderhandelingen)

Infinitif Participe passé
Négocier (onderhandelen) négocié (onderhandeld)

Werkwoordsvervoegingen

Indicatif

Present 

Frans Nederlands
(je/j') négocie ik onderhandel
(tu) négocies jij onderhandelt
(il/elle/on) négocie hij/zij/men onderhandelt
(nous) négocions wij onderhandelen
(vous) négociez u onderhandelt
(ils/elles) négocient zij onderhandelen

Imparfait 

Frans Nederlands
(je/j') négociais ik onderhandelde
(tu) négociais jij onderhandelde
(il/elle/on) négociait hij/zij/men onderhandelde
(nous) négociions wij onderhandelden
(vous) négociiez jullie onderhandelden
(ils/elles) négociaient zij onderhandelden

Passé composé 

Frans Nederlands
(je/j') ai négocié ik heb onderhandeld
(tu) as négocié jij hebt onderhandeld
(il/elle/on) a négocié hij/zij/men heeft onderhandeld
(nous) avons négocié wij hebben onderhandeld
(vous) avez négocié u hebt onderhandeld
(ils/elles) ont négocié zij hebben onderhandeld

Plus-que-parfait 

Frans Nederlands
(je/j') j'avais négocié ik had onderhandeld
tu avais négocié jij had onderhandeld
il/elle/on avait négocié hij/zij/men had onderhandeld
nous avions négocié we hadden onderhandeld
vous aviez négocié u had onderhandeld
ils/elles avaient négocié zij hadden onderhandeld

Futur simple 

Frans Nederlands
(je/j') négocierai ik zal onderhandelen
(tu) négocieras jij onderhandelt
(il/elle/on) négociera hij/zij/men zal onderhandelen
(nous) négocierons wij zullen onderhandelen
(vous) négocierez u zult onderhandelen
(ils/elles) négocieront zij zullen onderhandelen

Futur antérieur 

Frans Nederlands
(je/j') aurai négocié ik zal onderhandeld hebben
(tu) auras négocié jij zult onderhandeld hebben
(il/elle/on) aura négocié hij/zij/men zal onderhandeld hebben
(nous) aurons négocié wij zullen onderhandeld hebben
(vous) aurez négocié jullie zullen onderhandeld hebben
(ils/elles) auront négocié zij zullen onderhandeld hebben

Conditionnel

Conditionnel présent 

Frans Nederlands
(je/j') négocierais ik zou onderhandelen
(tu) négocierais jij zou onderhandelen
(il/elle/on) négocierait hij/zij/men zou onderhandelen
(nous) négocierions wij zouden onderhandelen
(vous) négocieriez u zou onderhandelen
(ils/elles) négocieraient zij zouden onderhandelen

Conditionnel passé 

Frans Nederlands
(je/j') aurais négocié ik zou hebben onderhandeld
(tu) aurais négocié jij zou hebben onderhandeld
(il/elle/on) aurait négocié hij/zij/men zou onderhandeld hebben
(nous) aurions négocié wij zouden hebben onderhandeld
(vous) auriez négocié u zou hebben onderhandeld
(ils/elles) auraient négocié zij zouden onderhandeld hebben

Subjonctif

Subjonctif présent 

Frans Nederlands
(je/j') négocie ik onderhandel
(tu) négocies jij onderhandelt
(il/elle/on) négocie hij/zij/men onderhandelt
(nous) négociions wij onderhandelen
(vous) négociiez jullie onderhandelen
(ils/elles) négocient zij onderhandelen

Subjonctif passé 

Frans Nederlands
(je/j') que je négocie/que j'aie négocié ik heb onderhandeld
(tu) que tu négocies/que tu aies négocié jij onderhandelt/jij hebt onderhandeld
(il/elle/on) qu'il/elle/on négocie/qu'il/elle/on ait négocié hij/zij/men onderhandelt/hij/zij/men heeft onderhandeld
(nous) que nous négociions/que nous ayons négocié wij dat we onderhandelen/dat we hebben onderhandeld
(vous) que vous négociiez/que vous ayez négocié u dat u onderhandelde/u dat u hebt onderhandeld
(ils/elles) qu'ils/elles négocient/qu'ils/elles aient négocié zij onderhandelen/zij hebben onderhandeld

Impératif

Impératif 

Frans Nederlands
N/A jij onderhandelen
Négocie! Onderhandel