Rester (blijven) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van rester (blijven) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Rester (blijven) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A2

Module 4: Mode de vie (Levensstijl)

Les 26: Transport (durable) ((Duurzaam) vervoer)

Infinitif Participe passé
Rester (blijven) resté (gebleven)

Werkwoordsvervoegingen

Indicatif

Present 

Frans Nederlands
(je/j') reste ik blijf
(tu) restes jij blijft
(il/elle/on) reste hij/zij/men blijft
(nous) restons wij blijven
(vous) restez jullie blijven/u blijft
(ils/elles) restent zij blijven

Imparfait 

Frans Nederlands
(je/j') restais ik bleef
(tu) restais jij bleef
(il/elle/on) restait hij/zij/men bleef
(nous) restions wij bleven
(vous) restiez u bleef
(ils/elles) restaient zij bleven

Passé composé 

Frans Nederlands
(je/j') je suis resté / je suis restée ik ben gebleven
tu es resté / tu es restée jij bent gebleven / jij bent gebleven
(il/elle/on) il est resté / elle est restée / on est resté hij is gebleven / zij is gebleven / men is gebleven
nous sommes restés / nous sommes restées wij zijn gebleven
vous êtes resté / vous êtes restée / vous êtes restés / vous êtes restées jullie zijn gebleven
(ils/elles) ils sont restés / elles sont restées zij zijn gebleven

Plus-que-parfait 

Frans Nederlands
(je/j') étais resté/étais restée ik was gebleven
(tu) étais resté/étais restée jij was gebleven
(il/elle/on) était resté/était restée hij/zij/men was gebleven
(nous) étions restés/étions restées wij waren gebleven
(vous) étiez restés/étiez restées jullie waren gebleven/u was gebleven
(ils/elles) étaient restés/étaient restées zij waren gebleven

Futur simple 

Frans Nederlands
(je/j') resterai ik zal blijven
(tu) resteras jij zult blijven
(il/elle/on) restera hij/zij/men zal blijven
(nous) resterons wij zullen blijven
(vous) resterez u zult blijven
(ils/elles) resteront zij zullen blijven

Futur antérieur 

Frans Nederlands
(je/j') serai resté / serai restée ik zal zijn gebleven
(tu) seras resté / seras restée jij zal gebleven zijn
(il/elle/on) sera resté / sera restée hij zal gebleven zijn / zij zal gebleven zijn
(nous) serons restés / serons restées wij zullen gebleven zijn
(vous) serez resté / serez restée / serez restés / serez restées jullie zullen gebleven zijn / u zult gebleven zijn
(ils/elles) seront restés / seront restées zij zullen gebleven zijn

Conditionnel

Conditionnel présent 

Frans Nederlands
(je/j') je resterais ik zou blijven
tu resterais jij zou blijven
il/elle/on resterait hij/zij/men zou blijven
nous resterions wij zouden blijven
vous resteriez u zou blijven
ils/elles resteraient zij zouden blijven

Conditionnel passé 

Frans Nederlands
(je/j') je serais resté / restée ik zou zijn gebleven
tu serais resté / restée jij zou zijn gebleven
(il/elle/on) il serait resté / elle serait restée / on serait resté / restée hij zou zijn gebleven / zij zou zijn gebleven / men zou zijn gebleven / gebleven
nous serions restés / restées wij zouden zijn gebleven
vous seriez resté / restée / restés / restées jullie zouden zijn gebleven
(ils/elles) ils seraient restés / elles seraient restées zij zouden gebleven zijn

Subjonctif

Subjonctif présent 

Frans Nederlands
(je/j') reste ik blijf
(tu) restes jij blijft
(il/elle/on) reste hij/zij/men blijft
(nous) restions wij blijven
(vous) restiez jullie blijven
(ils/elles) restent zij blijven

Subjonctif passé 

Frans Nederlands
(je/j') que je sois resté / que je sois restée ik dat ik ben gebleven
(tu) que tu sois resté / que tu sois restée jij dat jij bent gebleven
(il/elle/on) qu'il soit resté / qu'elle soit restée / qu'on soit resté(s) hij/zij/men zou gebleven zijn
(nous) que nous soyons restés / que nous soyons restées wij dat wij zijn gebleven
(vous) que vous soyez resté / que vous soyez restée / que vous soyez restés / que vous soyez restées jij/u gebleven bent
(ils/elles) qu'ils soient restés / qu'elles soient restées zij zijn gebleven

Impératif

Impératif 

Frans Nederlands
Reste! blijf
Reste! blijf