Rouler (rijden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van rouler (rijden) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Rouler (rijden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 6: La ville et le village (De stad en het dorp)

Les 42: Transport (Transport)

Infinitif Participe passé
Rouler (rijden) roulé (gerold)

Werkwoordsvervoegingen

Indicatif

Present 

Frans Nederlands
(je/j') je roule ik rijd
tu roules jij rijdt
il/elle/on roule hij/zij/men rijdt
nous roulons wij rijden
vous roulez u rijdt
ils/elles roulent zij rijden

Imparfait 

Frans Nederlands
(je/j') roulais ik reed
(tu) roulais jij reed
(il/elle/on) roulait hij/zij/men reed
(nous) roulions wij reden
(vous) rouliez u reed
(ils/elles) roulaient zij reden

Passé composé 

Frans Nederlands
(je/j') j'ai roulé ik heb gereden
tu as roulé jij hebt gereden
il/elle/on a roulé hij/zij/men is gereden
nous avons roulé wij hebben gereden
vous avez roulé u hebt gereden
ils/elles ont roulé zij hebben gereden

Plus-que-parfait 

Frans Nederlands
(je/j') j'avais roulé ik had gereden
tu avais roulé jij was gereden
il/elle/on avait roulé hij/zij/men had gereden
nous avions roulé wij hadden gereden
vous aviez roulé jullie hadden gereden
ils/elles avaient roulé zij hadden gereden

Futur simple 

Frans Nederlands
(je/j') roulerai ik zal rijden
(tu) rouleras jij zult rijden
(il/elle/on) roulera hij/zij/men zal rijden
(nous) roulerons wij zullen rijden
(vous) roulerez jullie zullen rijden
(ils/elles) rouleront zij zullen rijden

Futur antérieur 

Frans Nederlands
(je/j') aurai roulé ik zal gereden hebben
(tu) auras roulé jij zult hebben gereden
(il/elle/on) aura roulé hij/zij/men zal gereden hebben
(nous) aurons roulé wij zullen gereden hebben
(vous) aurez roulé jullie zullen gereden hebben
(ils/elles) auront roulé zij zullen gereden hebben

Conditionnel

Conditionnel présent 

Frans Nederlands
(je/j') roulerais ik zou rijden
(tu) roulerais jij zou rijden
(il/elle/on) roulerait hij/zij/men zou rijden
(nous) roulerions wij zouden rijden
(vous) rouleriez jullie zouden rijden
(ils/elles) rouleraient zij zouden rijden

Conditionnel passé 

Frans Nederlands
(je/j') aurais roulé ik zou hebben gereden
(tu) aurais roulé jij zou hebben gereden
(il/elle/on) aurait roulé hij/zij/men zou gereden hebben
(nous) aurions roulé wij zouden hebben gereden
(vous) auriez roulé jullie zouden hebben gereden
(ils/elles) auraient roulé zij zouden gereden hebben

Subjonctif

Subjonctif présent 

Frans Nederlands
(je/j') roule ik rij
(tu) roules jij rijdt
(il/elle/on) roule hij/zij/men rijdt
(nous) roulions wij rijden
(vous) rouliez jullie rijden
(ils/elles) roulent zij rijden

Subjonctif passé 

Frans Nederlands
(je/j') que j'aie roulé / que je sois roulé ik dat ik gereden heb / dat ik ben gereden
(tu) que tu aies roulé / que tu sois roulé jij hebt gereden / jij bent gereden
(il/elle/on) qu'il/elle/on ait roulé / qu'il/elle/on soit roulé hij/zij/men heeft gereden
(nous) que nous ayons roulé / que nous soyons roulé wij dat wij gereden hebben / dat wij gereden zijn
(vous) que vous ayez roulé / que vous soyez roulé jullie zouden gereden hebben / u zou gereden zijn
(ils/elles) qu'ils/elles aient roulé / qu'ils/elles soient roulé zij dat zij gereden hebben / dat zij zijn gereden

Impératif

Impératif 

Frans Nederlands
jij rijdt
Roulez! Rijdt