Souffrir (lijden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van souffrir (lijden) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Souffrir (lijden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 4: Décrire des objets et des personnes (Objecten en mensen beschrijven)

Les 29: États physiques et sensations (Fysieke toestanden en sensaties)

Infinitif Participe passé
Souffrir (lijden) souffert (geleden)

Werkwoordsvervoegingen

Indicatif

Present 

Frans Nederlands
(je/j') souffre ik lijd
(tu) souffres jij lijdt
(il/elle/on) souffre hij/zij/men lijdt
(nous) souffrons wij lijden
(vous) souffrez jullie lijden/u lijdt
(ils/elles) souffrent zij lijden

Imparfait 

Frans Nederlands
(je/j') souffrais ik leed
(tu) souffrais jij leed
(il/elle/on) souffrait hij/zij/men leed
(nous) souffrions wij leden
(vous) souffriez u leed
(ils/elles) souffraient zij leden

Passé composé 

Frans Nederlands
(je/j') j'ai souffert ik heb geleden
tu as souffert jij hebt geleden
il/elle/on a souffert hij/zij/men heeft geleden
nous avons souffert wij hebben geleden
vous avez souffert u hebt geleden
ils/elles ont souffert zij hebben geleden

Plus-que-parfait 

Frans Nederlands
(je/j') avais souffert ik had geleden
(tu) avais souffert jij had geleden
(il/elle/on) avait souffert hij/zij/men had geleden
(nous) avions souffert wij hadden geleden
(vous) aviez souffert jullie hadden geleden
(ils/elles) avaient souffert zij hadden geleden

Futur simple 

Frans Nederlands
(je/j') souffrirai ik zal lijden
(tu) souffriras jij zult lijden
(il/elle/on) souffrira hij/zij/men zal lijden
(nous) souffrirons wij zullen lijden
(vous) souffrirez jullie zullen lijden
(ils/elles) souffriront zij zullen lijden

Futur antérieur 

Frans Nederlands
(je/j') aurai souffert ik zal geleden hebben
(tu) auras souffert jij zult geleden hebben
(il/elle/on) aura souffert hij/zij/men zal geleden hebben
(nous) aurons souffert wij zullen geleden hebben
(vous) aurez souffert jullie zullen geleden hebben
(ils/elles) auront souffert zij zullen geleden hebben

Conditionnel

Conditionnel présent 

Frans Nederlands
(je/j') souffrirais ik zou lijden
(tu) souffrirais jij zou lijden
(il/elle/on) souffrirait hij/zij/men zou lijden
(nous) souffririons wij zouden lijden
(vous) souffririez jullie zouden lijden
(ils/elles) souffriraient zij zouden lijden

Conditionnel passé 

Frans Nederlands
(je/j') aurais souffert ik zou hebben geleden
(tu) aurais souffert jij zou hebben geleden
(il/elle/on) aurait souffert hij/zij/men zou geleden hebben
(nous) aurions souffert wij zouden geleden hebben
(vous) auriez souffert u zou geleden hebben
(ils/elles) auraient souffert zij zouden geleden hebben

Subjonctif

Subjonctif présent 

Frans Nederlands
(je/j') souffre ik lijd
(tu) souffres je lijd
(il/elle/on) souffre hij/zij/men lijdt
(nous) souffrions wij lijden
(vous) souffriez jullie lijden
(ils/elles) souffrent zij lijden

Subjonctif passé 

Frans Nederlands
(je/j') que j'aie souffert ik heb geleden
(tu) que tu aies souffert jij hebt geleden
(il/elle/on) qu'il/elle/on ait souffert hij/zij/men heeft geleden
(nous) que nous ayons souffert wij hebben geleden
(vous) que vous ayez souffert jullie hebben geleden / u hebt geleden
(ils/elles) qu'ils/elles aient souffert zij hebben geleden

Impératif

Impératif 

Frans Nederlands
souffre! lijd
souffre! lijd