Trembler (trillen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van trembler (trillen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Trembler (trillen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 4: Décrire des objets et des personnes (Objecten en mensen beschrijven)

Les 29: États physiques et sensations (Fysieke toestanden en sensaties)

Infinitif Participe passé
Trembler (trillen) tremblé (getrild)

Werkwoordsvervoegingen

Indicatif

Present 

Frans Nederlands
(je/j') tremble ik tril
(tu) trembles jij trilt
(il/elle/on) tremble hij/zij/men trilt
(nous) tremblons wij trillen
(vous) tremblez jullie trillen
(ils/elles) tremblent zij trillen

Imparfait 

Frans Nederlands
(je/j') tremblais ik trilde
(tu) tremblais jij/je trilde
(il/elle/on) tremblait hij/zij/men trilde
(nous) tremblions wij trilden
(vous) trembliez jullie trilden
(ils/elles) tremblaient zij beefden

Passé composé 

Frans Nederlands
(je/j') j'ai tremblé Ik heb getrild
tu as tremblé jij hebt getrild
il/elle/on a tremblé hij/zij/men heeft getrild
nous avons tremblé we hebben getrild
vous avez tremblé u hebt getrild
ils/elles ont tremblé zij hebben getrild

Plus-que-parfait 

Frans Nederlands
(je/j') avais tremblé ik had getrild
(tu) avais tremblé jij had getrild
(il/elle/on) avait tremblé hij/zij/men had getrild
(nous) avions tremblé wij hadden getrild
(vous) aviez tremblé jullie hadden getrild
(ils/elles) avaient tremblé zij hadden getrild

Futur simple 

Frans Nederlands
(je/j') tremblerai ik zal trillen
(tu) trembleras jij zult trillen
(il/elle/on) tremblera hij/zij/men zal trillen
(nous) tremblerons wij zullen trillen
(vous) tremblerez jullie zullen trillen
(ils/elles) trembleront zij zullen trillen

Futur antérieur 

Frans Nederlands
(je/j') aurai tremblé ik zal getrild hebben
(tu) auras tremblé jij zult getrild hebben
(il/elle/on) aura tremblé hij/zij/men zal getrild hebben
(nous) aurons tremblé wij zullen getrild hebben
(vous) aurez tremblé jullie zullen getrild hebben
(ils/elles) auront tremblé zij zullen getrild hebben

Conditionnel

Conditionnel présent 

Frans Nederlands
(je/j') tremblerais ik zou trillen
(tu) tremblerais jij zou trillen
(il/elle/on) tremblerait hij/zij/men zou trillen
(nous) tremblerions wij zouden trillen
(vous) trembleriez u zou trillen
(ils/elles) trembleraient zij zouden trillen

Conditionnel passé 

Frans Nederlands
(je/j') aurais tremblé ik zou getrild hebben
(tu) aurais tremblé jij zou hebben getrild
(il/elle/on) aurait tremblé hij/zij/men zou getrild hebben
(nous) aurions tremblé wij zouden getrild hebben
(vous) auriez tremblé u zou hebben getrild
(ils/elles) auraient tremblé zij zouden getrild hebben

Subjonctif

Subjonctif présent 

Frans Nederlands
(je/j') tremble ik tril
(tu) trembles jij trilt
(il/elle/on) tremble hij/zij/men trilt
(nous) tremblions wij trillen
(vous) trembliez jij zou trillen / u zou trillen
(ils/elles) tremblent zij trillen

Subjonctif passé 

Frans Nederlands
(je/j') que j'aie tremblé ik heb getril
(tu) que tu aies tremblé jij hebt getril
(il/elle/on) qu'il/elle/on ait tremblé hij/zij/het heeft getrild
(nous) que nous ayons tremblé wij dat wij getrild hebben
(vous) que vous ayez tremblé jullie hebben getrild
(ils/elles) qu'ils/elles aient tremblé zij hebben getril(d)

Impératif

Impératif 

Frans Nederlands
tremble! tremble!
tremble! tremble!