Lachen (lachen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van lachen (lachen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Lachen (lachen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 4: Objecten en mensen beschrijven (Objecten en mensen beschrijven)

Les 25: Emoties en gevoelens (Emoties en gevoelens)

Infinitiv Partizip
Lachen (lachen) gelacht (gelachen)

Werkwoordstijden

Indikativ

Präsens 

Nederlands Nederlands
(ich) lache ik lach
(du) lachst jij lacht
(er/sie/es) lacht hij/zij/het lacht
(wir) lachen wij lachen
(ihr) lacht jullie lachen
(sie) lachen zij lachen

Präteritum 

Nederlands Nederlands
(ich) lachte ik lachte
(du) lachtest jij lachte
(er/sie/es) lachte hij/zij/het lachte
(wir) lachteten wij lachten
(ihr) lachtet jullie lachten
(sie) lachteten zij lachten

Perfekt 

Nederlands Nederlands
(ich) habe gelacht ik heb gelachen
(du) hast gelacht jij hebt gelachen
(er/sie/es) hat gelacht hij/zij/het heeft gelachen
(wir) haben gelacht wij hebben gelachen
(ihr) habt gelacht jullie hebben gelachen
(sie) haben gelacht zij hebben gelachen

Plusquamperfekt 

Nederlands Nederlands
(ich) hatte gelacht ik had gelachen
(du) hattest gelacht jij had gelachen
(er/sie/es) hatte gelacht hij/zij/het had gelachen
(wir) hatten gelacht wij hadden gelachen
(ihr) hattet gelacht jullie hadden gelachen
(sie) hatten gelacht zij hadden gelachen

Futur I 

Nederlands Nederlands
(ich) werde lachen ik zal lachen
(du) wirst lachen jij zult lachen
(er/sie/es) wird lachen hij/zij/het zal lachen
(wir) werden lachen wij zullen lachen
(ihr) werdet lachen jullie zullen lachen
(sie) werden lachen zij zullen lachen

Futur II 

Nederlands Nederlands
ich werde gelacht haben ik zal gelachen hebben
du wirst gelacht haben jij zult gelachen hebben
er/sie/es wird gelacht haben hij/zij/het zal hebben gelachen
wir werden gelacht haben wij zullen hebben gelachen
ihr werdet gelacht haben jullie zullen gelachen hebben
sie werden gelacht haben zij zullen gelachen hebben

Konjunktiv II

Konjunktiv II Präsens 

Nederlands Nederlands
(ich) lachte ik zou lachen
(du) lachtest jij zou lachen
(er/sie/es) ließe lachen/lachte hij/zij/het zou lachen
(wir) lachten wij zouden lachen
(ihr) lachtet jullie zouden lachen
(sie) lachten zij zouden lachen

Konjunktiv II Vergangenheit 

Nederlands Nederlands
(ich) hätte gelacht ik zou gelachen hebben
(du) hättest gelacht jij zou lachen
(er/sie/es) hätte gelacht hij/zij/het zou gelachen hebben
(wir) hätten gelacht wij zouden lachen
(ihr) hättet gelacht jullie zouden gelachen hebben
(sie) hätten gelacht zij zouden gelachen hebben

Imperativ

Imperativ 

Nederlands Nederlands
LACHE! lach