Verreisen (op reis gaan) - Präsens, indikativ (Tegenwoordige tijd, indicatief)

 Verreisen (op reis gaan) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Verreisen - Verbuiging van op reis gaan in het Duits: vervoegingstabel, voorbeelden en oefeningen in de tegenwoordige tijd, bedrijvende wijs (Präsens, indikativ).

Präsens, indikativ (Tegenwoordige tijd, indicatief)

Alle vervoegingen en tijden: Verreisen (op reis gaan) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Syllabus: Duitse les - Urlaubspläne (Vakantieplannen)

Vervoeging van op reis gaan in de tegenwoordige tijd

Duits Nederlands
(ich) verreise ik ga op reis
(du) verreist jij gaat op reis
(er/sie/es) verreist hij/zij/het gaat op reis
(wir) verreisen wij gaan op reis
(ihr) verreist jullie gaan op reis
(sie) verreisen zij gaan op reis

Voorbeeldzinnen

Duits Nederlands
Ich verreise nächsten Sommer an die Insel. Ik ga volgende zomer op reis naar het eiland.
Du verreist oft in die Berge zum Wandern. Jij gaat vaak op reis naar de bergen om te wandelen.
Er verreist gern für einen Städtetrip nach Berlin. Hij gaat graag op reis voor een stedentrip naar Berlijn.
Wir verreisen morgen und planen eine Tour am Strand. We gaan morgen op reis en plannen een tocht op het strand.
Ihr verreist mit dem Zug zu verschiedenen Sehenswürdigkeiten. Jullie gaan met de trein op reis naar verschillende bezienswaardigheden.
Sie verreisen jedes Jahr, um neue Routen zu entdecken. Zij gaan elk jaar op reis om nieuwe routes te ontdekken.