A2.1: Vakantieplannen

Urlaubspläne

In deze les leer je hoe je over vakantieplannen kunt praten, met praktische woorden zoals 'verreisen' (reizen), 'planen' (plannen) en 'packen' (inpakken). Ontdek hoe je vervoermiddelen en activiteiten bespreekt zoals wandelen, zwemmen en skiën.

Woordenschat (13)

 Der Strand: het strand (Duits)

Der Strand

Show

Het strand Show

 Die Berge: De bergen (Duits)

Die Berge

Show

De bergen Show

 Die Insel: Het eiland (Duits)

Die Insel

Show

Het eiland Show

 Die Sehenswürdigkeit: De bezienswaardigheid (Duits)

Die Sehenswürdigkeit

Show

De bezienswaardigheid Show

 Der Städtetrip: De stedentrip (Duits)

Der Städtetrip

Show

De stedentrip Show

 Die Tour: De tour (Duits)

Die Tour

Show

De tour Show

 Der Tourist: De toerist (Duits)

Der Tourist

Show

De toerist Show

 Die Route: De route (Duits)

Die Route

Show

De route Show

 Verreisen (op reis gaan) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Verreisen

Show

Op reis gaan Show

 Surfen (surfen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Surfen

Show

Surfen Show

 Typisch: typisch (Duits)

Typisch

Show

Typisch Show

 Planen (plannen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Planen

Show

Plannen Show

 Packen (pakken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Packen

Show

Pakken Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

Die Sehenswürdigkeit


De bezienswaardigheid

2

Typisch


Typisch

3

Die Route


De route

4

Verreisen


Op reis gaan

5

Der Strand


Het strand

Übung 2: Gespreksoefening

Anleitung:

  1. Welche Art von Urlaub sehen Sie auf jedem Bild? (Welk type vakantie zie je op elke foto?)
  2. Welches Verkehrsmittel wirst du für die Reise nutzen und warum? (Welke vervoersmiddel ga je gebruiken om te reizen en waarom?)
  3. Wie lange wird dein nächster Urlaub dauern? (Hoe lang duurt je volgende vakantie?)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Ich mache eine Städtereise nach Italien.

Ik ga naar Italië voor een stedentrip.

Ich mache mit meiner Familie Camping in den Bergen.

Ik ga met mijn familie kamperen in de bergen.

Ich werde mit dem Zug fahren, statt das Flugzeug zu nehmen.

Ik reis met de trein in plaats van met het vliegtuig te gaan.

Ich fahre nach Mallorca, um Museen zu besichtigen.

Ik ga naar Mallorca om musea te bezoeken.

Wir machen mit dem Wohnmobil eine Familienreise.

We nemen de camper mee op een familietocht.

Ich reise sechs Monate lang um die Welt.

Ik reis zes maanden rond de wereld.

Wir fahren in ein Strandresort in Tunesien.

We gaan naar een strandresort in Tunesië.

Ich mache im Mai eine Kreuzfahrt.

Ik ga in mei op een cruise.

...

Oefening 3: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 4: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Wir _______ unseren Urlaub in diesem Jahr.

(Wij _______ onze vakantie dit jaar.)

2. Ich _______ meistens im Sommer.

(Ik _______ meestal in de zomer.)

3. Letztes Jahr _______ wir mit dem Zug _______.

(Vorig jaar _______ wij met de trein _______.)

4. Wir _______ unsere Koffer für die Reise morgen.

(Wij _______ onze koffers voor de reis morgen.)

Oefening 5: Onze vakantieplannen

Instructie:

Nächsten Sommer (Verreisen - Präsens) wir an die Nordsee. Ich (Planen - Präsens) meistens den Urlaub, weil ich die beste Route kenne. Letztes Jahr (Verreisen - Perfekt) wir in die Berge (Verreisen - Perfekt) und hatten viel Spaß. Meine Schwester (Verreisen - Präsens) lieber ans Meer, weil der Strand für sie schöner ist als die Berge. Wir (Packen - Präsens) heute Abend zusammen unsere Koffer, damit wir morgen früh starten können.


Volgende zomer reizen we (Reizen - Tegenwoordige tijd) naar de Noordzee. Ik plan (Plannen - Tegenwoordige tijd) meestal de vakantie, omdat ik de beste route ken. Vorig jaar zijn (Reizen - Voltooide tijd) we naar de bergen gereisd (Reizen - Voltooide tijd) en hadden we veel plezier. Mijn zus reist (Reizen - Tegenwoordige tijd) liever naar de zee, omdat het strand voor haar mooier is dan de bergen. We pakken (Pakken - Tegenwoordige tijd) vanavond samen onze koffers in, zodat we morgenochtend vroeg kunnen vertrekken.

Werkwoordschema's

Verreisen - Reizen

Präsens

  • ich verreise
  • du verreist
  • er/sie/es verreist
  • wir verreisen
  • ihr verreist
  • sie/Sie verreisen

Verreisen - Reizen

Perfekt

  • ich bin verreist
  • du bist verreist
  • er/sie/es ist verreist
  • wir sind verreist
  • ihr seid verreist
  • sie/Sie sind verreist

Planen - Plannen

Präsens

  • ich plane
  • du planst
  • er/sie/es plant
  • wir planen
  • ihr plant
  • sie/Sie planen

Packen - Pakken

Präsens

  • ich packe
  • du packst
  • er/sie/es packt
  • wir packen
  • ihr packt
  • sie/Sie packen

Oefening 6: Vergleiche mit „wie“ und „als“

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Vergelijkingen met „wie“ en „als“

Toon vertaling Toon antwoorden

wie , als , als

1.
Das Handgepäck ist leichter ...der Koffer.
(De handbagage is lichter dan de koffer.)
2.
Ich packe mehr ein, ... du.
(Ik pak meer in dan jij.)
3.
Der Strand ist schöner ... die Berge.
(Het strand is mooier dan de bergen.)
4.
Der Rucksack ist genauso groß ... der Koffer.
(De rugzak is net zo groot als de koffer.)
5.
Ich hoffe, der Flug ist pünktlicher ... der letzte.
(Ik hoop dat de vlucht punctueler is dan de vorige.)
6.
Der Flughafen ist größer ... der Bahnhof.
(De luchthaven is groter dan het station.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A2.1.1 Grammatik

Vergleiche mit „wie“ und „als“

Vergelijkingen met „wie“ en „als“


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Verreisen op reis gaan

Präsens

Duits Nederlands
(ich) verreise ik ga op reis
(du) verreist jij gaat op reis
(er/sie/es) verreist hij/zij/het gaat op reis
(wir) verreisen wij gaan op reis
(ihr) verreist jullie gaan op reis
(sie) verreisen zij gaan op reis

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Verreisen op reis gaan

Perfekt

Duits Nederlands
(ich) bin verreist ik ben op reis gegaan
(du) bist verreist jij bent op reis gegaan
(er/sie/es) ist verreist hij/zij/het is op reis gegaan
(wir) sind verreist wij zijn op reis gegaan
(ihr) seid verreist jullie zijn op reis gegaan
(sie) sind verreist zij zijn op reis gegaan

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Planen plannen

Präsens

Duits Nederlands
(ich) plane ik plan
(du) planst jij plant
(er/sie/es) plant hij/zij/het plant
(wir) planen wij plannen
(ihr) plant jullie plannen
(sie) planen zij plannen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Duits oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Lesoverzicht: Vakantieplannen in het Duits

Deze les richt zich op het leren bespreken van vakantieplannen en weekendactiviteiten in het Duits op A2-niveau. Je oefent praktische dialogen over vakantieplanning, vervoersmiddelen en populaire bestemmingen in Duitsland, met nuttige woordenschat en werkwoordsvormen.

Inhoud van de les

  • Dialoogkaarten: Oefeningen waarbij je gesprekken voert over weekendplannen, favoriete vakantiebestemmingen en vervoer voor op vakantie. Voorbeelden van thema's zijn wandelen in de bergen, zwemmen aan het strand en skiën in de winter.
  • Meervoudige keuze oefeningen: Focus op de vervoeging van belangrijke werkwoorden zoals planen, verreisen en packen in verschillende tijden (o.a. Präsens en Perfekt).
  • Korte verhaal invuloefening: Een verhaal over vakantie aan de Oostzee met werkwoordsvormen die je invult om begrip en grammatica te versterken.
  • Werkwoordentabellen: Overzicht van de vervoegingen van kernwerkwoorden uit de les in de tegenwoordige en voltooide tijd.

Belangrijke woordenschat en uitdrukkingen

  • Urlaubspläne (vakantieplannen)
  • wandern gehen (wandelen gaan)
  • die Natur genießen (van de natuur genieten)
  • das Verkehrsmittel (het vervoermiddel)
  • verreisen (op reis gaan, vertrekken)
  • der Strand (het strand)
  • Spezialitäten probieren (specialiteiten proeven)

Grammaticale focus: werkwoordsvervoegingen

Je leert regelmatig gebruikte werkwoorden correct vervoegen, zoals ich plane (ik plan), wir verreisen (wij gaan op reis) en de voltooide tijd bijv. ich bin verreist. Zo kun je duidelijk over plannen en gebeurtenissen praten.

Verschillen en overeenkomsten tussen Duits en Nederlands

In deze les is het belangrijk te weten dat in het Duits de woordvolgorde bij bijzinnen vaak anders is dan in het Nederlands, met het werkwoord aan het einde (bijv. Ich plane, nächste Woche an die Ostsee zu verreisen). Ook gebruikt het Duits het hulpwerkwoord sein (zijn) bij sommige werkwoorden in de voltooide tijd, zoals bij verreisen: ich bin verreist. In het Nederlands gebeurt dat niet.

Handige Duitse uitdrukkingen met Nederlandse equivalenten:

  • Ich möchte gern ... – Ik wil graag ...
  • Wie kommst du ...? – Hoe kom je ...?
  • Das klingt gut! – Dat klinkt goed!
  • Ich nehme das Auto/den Zug – Ik neem de auto/de trein

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏