Espérer (hopen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van espérer (hopen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Espérer (hopen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A2

Module 1: Voyager : en pleine nature ! (Reizen: op avontuur!)

Les 5: Louez votre moyen de transport (Transport huren)

Infinitif Participe passé
Espérer (hopen) espéré (gehoopt)

Werkwoordsvervoegingen

Indicatif

Present 

Frans Nederlands
(je/j') j'espère ik hoop
tu espères jij hoopt
(il/elle/on) il espère/elle espère/on espère hij hoopt/zij hoopt/men hoopt
nous espérons we hopen
vous espérez jullie hopen/u hoopt
(ils/elles) ils espèrent/elles espèrent zij hopen

Imparfait 

Frans Nederlands
(je/j') espérais ik hoopte
(tu) espérais jij hoopte
(il/elle/on) espérait hij/zij/men hoopte
(nous) espérions wij hoopten
(vous) espériez jullie hoopten/u hoopte
(ils/elles) espéraient zij hoopten

Passé composé 

Frans Nederlands
(je/j') ai espéré ik heb gehoopt
(tu) as espéré jij hebt gehoopt
(il/elle/on) a espéré hij/zij/men heeft gehoopt
(nous) avons espéré we hebben gehoopt
(vous) avez espéré u hebt gehoopt
(ils/elles) ont espéré zij hebben gehoopt

Plus-que-parfait 

Frans Nederlands
(je/j') j'avais espéré ik had gehoopt
tu avais espéré jij had gehoopt
il/elle/on avait espéré hij/zij/men had gehoopt
nous avions espéré we hadden gehoopt
vous aviez espéré u had gehoopt
ils/elles avaient espéré zij hadden gehoopt

Futur simple 

Frans Nederlands
(je/j') j'espérerai ik zal hopen
tu espéreras jij zult hopen
il/elle/on espérera hij/zij/men zal hopen
nous espérerons wij zullen hopen
vous espérerez u zult hopen
ils/elles espéreront zij zullen hopen

Futur antérieur 

Frans Nederlands
(je/j') aurai espéré ik zal hebben gehoopt
(tu) auras espéré jij zult gehoopt hebben
(il/elle/on) aura espéré hij/zij/men zal hebben gehoopt
(nous) aurons espéré wij zullen hebben gehoopt
(vous) aurez espéré jullie zullen hebben gehoopt
(ils/elles) auront espéré zij zullen gehoopt hebben

Conditionnel

Conditionnel présent 

Frans Nederlands
(je/j') espérerais ik zou hopen
(tu) espérerais jij zou hopen
(il/elle/on) espérerait hij/zij/men zou hopen
(nous) espérerions wij zouden hopen
(vous) espéreriez u zou hopen
(ils/elles) espéreraient zij zouden hopen

Conditionnel passé 

Frans Nederlands
(je/j') aurais espéré / serais espéré ik zou hebben gehoopt
(tu) aurais espéré / serais espéré jij zou hebben gehoopt
(il/elle/on) aurait espéré / serait espéré hij/zij/men zou hebben gehoopt
(nous) aurions espéré / serions espéré wij zouden hebben gehoopt
(vous) auriez espéré / seriez espéré jullie zouden hebben gehoopt / u zou hebben gehoopt
(ils/elles) auraient espéré / seraient espéré zij zouden gehoopt hebben

Subjonctif

Subjonctif présent 

Frans Nederlands
(je/j') espère ik hoop
(tu) espères jij hoop
(il/elle/on) espère hij hoopt/zij hoopt/men hoopt
(nous) espérions wij hopen
(vous) espériez jullie hopen
(ils/elles) espèrent zij hopen

Subjonctif passé 

Frans Nederlands
(je/j') aie espéré ik heb gehoopt
(tu) aies espéré jij hebt gehoopt
(il/elle/on) ait espéré hij/zij/men heeft gehoopt
(nous) ayons espéré wij hebben gehoopt
(vous) ayez espéré jullie hebben gehoopt
(ils/elles) aient espéré zij hebben gehoopt

Impératif

Impératif 

Frans Nederlands
Espère! Jij hoop
Espère! Jij hoop