10K+ studenten - 4.8/5
Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

Paraître (eruitzien) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van paraître (eruitzien) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

Paraître (eruitzien) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 4: Décrire des objets et des personnes (Objecten en mensen beschrijven)

Les 28: Caractère et personnalité (Karakter en persoonlijkheid)

Infinitif Participe passé
Paraître (eruitzien) paru (gepareerd)

Werkwoordsvervoegingen

Indicatif

Present 

Frans Nederlands
(je/j') je parais/j'apparais ik zie eruit/ik lijk
tu parais jij ziet eruit
(il/elle/on) il paraît hij lijkt
nous paraissons wij zien eruit
vous paraissez jullie zien eruit / u ziet eruit
(ils/elles) ils paraissent zij zien eruit

Imparfait 

Frans Nederlands
(je/j') paraissais ik zag eruit
(tu) paraissais jij zag eruit
(il/elle/on) paraissait hij/zij/men zag eruit
(nous) paraissions wij leken eruit
(vous) paraissiez jullie leken
(ils/elles) paraissaient zij leken

Passé composé 

Frans Nederlands
(je/j') j'ai paru ik heb eruitzien
tu as paru je zag eruit
il/elle/on a paru hij/zij/het is eruitzien
nous avons paru we hebben eruitgezien
vous avez paru u hebt eruitgezien
ils/elles ont paru zij leken

Plus-que-parfait 

Frans Nederlands
(je/j') j'étais paru / j'étais parue ik was eruitzien/ik was eruitzien
tu étais paru / tu étais parue jij was eruitzien
(il/elle/on) il était paru / elle était parue / on était paru(e) hij was eruitgezien / zij was eruitgezien / men was eruitgezien
nous étions parus / nous étions parues wij waren eruitzien geweest / wij waren eruitzien geweest
vous étiez parus / vous étiez parues jullie zagen eruit / u zag eruit
(ils/elles) ils étaient parus / elles étaient parues zij waren eruitzien / zij waren eruitzien

Futur simple 

Frans Nederlands
(je/j') paraîtrai ik zal eruitzien
(tu) paraîtras jij zult eruitzien
(il/elle/on) paraîtra hij/zij/men zal eruitzien
(nous) paraîtrons wij zullen eruitzien
(vous) paraîtrez jullie zullen eruitzien
(ils/elles) paraîtront zij zullen eruitzien

Futur antérieur 

Frans Nederlands
(je/j') aurai paru ik zal eruitzien
(tu) auras paru jij zult eruitzien
(il/elle/on) aura paru hij/zij/men zal eruitzien
(nous) aurons paru wij zullen eruit hebben gezien
(vous) aurez paru jullie zullen eruitzien
(ils/elles) auront paru zij zullen eruit hebben gezien

Conditionnel

Conditionnel présent 

Frans Nederlands
(je/j') paraîtrais ik zou eruitzien
(tu) paraîtrais jij zou eruitzien
(il/elle/on) paraîtrait hij/zij/men zou eruitzien
(nous) paraîtrions wij zouden eruitzien
(vous) paraîtriez u zou eruitzien
(ils/elles) paraîtraient zij zouden eruitzien

Conditionnel passé 

Frans Nederlands
(je/j') aurais paru ik zou eruitzien
(tu) aurais paru jij zou eruitzien
(il/elle/on) aurait paru hij/zij/men zou eruitzien
(nous) aurions paru wij zouden eruitzien
(vous) auriez paru u zou eruitzien
(ils/elles) auraient paru zij zouden eruitzien

Subjonctif

Subjonctif présent 

Frans Nederlands
(je/j') paraisse ik eruitzie
(tu) paraisses jij eruitziet
(il/elle/on) paraisse hij/zij/men eruitziet
(nous) paraissions wij eruitzien
(vous) paraissiez jij eruitziet/u eruitziet
(ils/elles) paraissent zij lijken eruit

Subjonctif passé 

Frans Nederlands
(je/j') aie paru ik ben eruitzien geweest
(tu) aies paru jij zou eruitzien
(il/elle/on) ait paru hij/zij/men eruitzien
(nous) ayons paru wij zijn eruitzien
(vous) ayez paru jullie eruitzien
(ils/elles) aient paru zij zouden eruit hebben gezien

Impératif

Impératif 

Frans Nederlands
Paraître! jij ziet eruit
Parais! U ziet eruit