10K+ studenten - 4.8/5
Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

Passer (passeren) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van passer (passeren) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

Passer (passeren) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 6: La ville et le village (De stad en het dorp)

Les 38: Services quotidiens (Dagelijkse diensten)

Infinitif Participe passé
Passer (passeren) passé (geweest)

Werkwoordsvervoegingen

Indicatif

Present 

Frans Nederlands
(je/j') passe ik passeer
(tu) passes jij passeert
(il/elle/on) passe hij/zij/men passeert
(nous) passons wij passeren
(vous) passez u passeert
(ils/elles) passent zij passeren

Imparfait 

Frans Nederlands
(je/j') passais ik passeerde
(tu) passais jij passeerde
(il/elle/on) passait hij/zij/men passeerde
(nous) passions wij passeerden
(vous) passiez jullie passeerden
(ils/elles) passaient zij passeerden

Passé composé 

Frans Nederlands
(je/j') j'ai passé ik ben gepasseerd
tu as passé jij bent gepasseerd
il/elle/on a passé hij/zij/men is gepasseerd
nous avons passé we zijn voorbijgegaan
vous avez passé u bent gepasseerd
ils/elles ont passé zij zijn gepasseerd

Plus-que-parfait 

Frans Nederlands
(je/j') j'avais passé ik had gepasseerd
tu avais passé jij was gepasseerd
il/elle/on avait passé hij/zij/men was gepasseerd
nous avions passé wij waren gepasseerd
vous aviez passé jullie hadden gepasseerd
ils/elles avaient passé zij hadden gepasseerd

Futur simple 

Frans Nederlands
(je/j') passerai ik zal passeren
(tu) passeras jij zult passeren
(il/elle/on) passera hij/zij/men zal passeren
(nous) passerons wij zullen passeren
(vous) passerez u zult passeren
(ils/elles) passeront zij zullen passeren

Futur antérieur 

Frans Nederlands
(je/j') aurai passé/passée ik zal gepasseerd zijn
(tu) auras passé/passée jij zult gepasseerd zijn
(il/elle/on) aura passé/passée hij/zij/men zal gepasseerd zijn
(nous) aurons passé/passées wij zullen gepasseerd zijn
(vous) aurez passé/passées jullie zullen gepasseerd zijn/u zult gepasseerd zijn
(ils/elles) auront passé/passées zij zullen gepasseerd zijn

Conditionnel

Conditionnel présent 

Frans Nederlands
(je/j') passerais ik zou passeren
(tu) passerais jij zou passeren
(il/elle/on) passerait hij/zij/men zou passeren
(nous) passerions wij zouden passeren
(vous) passeriez jullie zouden passeren
(ils/elles) passeraient zij zouden passeren

Conditionnel passé 

Frans Nederlands
(je/j') aurais passé/aurais passée ik zou gepasseerd zijn
(tu) aurais passé/aurais passée jij zou gepasseerd zijn
(il/elle/on) aurait passé/aurait passée hij/zij/men zou gepasseerd zijn
(nous) aurions passé/aurions passée(s) wij zouden gepasseerd zijn
(vous) auriez passé/auriez passée(s) jullie zouden gepasseerd zijn/u zou gepasseerd zijn
(ils/elles) auraient passé/auraient passées zij zouden gepasseerd zijn

Subjonctif

Subjonctif présent 

Frans Nederlands
(je/j') que je passe ik passe
(tu) que tu passes jij passeer
(il/elle/on) qu'il/elle/on passe hij/zij/men passeer
(nous) que nous passions wij passeren
(vous) que vous passiez jullie passeren / u passeert
(ils/elles) qu'ils/elles passent zij passeren

Subjonctif passé 

Frans Nederlands
(je/j') que je sois passé / que j'aie passé ik ben gepasseerd / ik ben gepasseerd
(tu) que tu sois passé / que tu aies passé dat jij gepasseerd bent / dat jij gepasseerd hebt
(il/elle/on) qu'il soit passé / qu'elle soit passée / qu'on soit passé hij/zij/men dat hij gepasseerd is
(nous) que nous soyons passés / que nous ayons passé wij dat wij gepasseerd zijn / dat wij gepasseerd hebben
(vous) que vous soyez passé(s) / que vous ayez passé u bent gepasseerd / u hebt gepasseerd
(ils/elles) qu'ils soient passés / qu'elles soient passées zij dat ze gepasseerd zijn / dat ze gepasseerd zijn

Impératif

Impératif 

Frans Nederlands
Passons! pas door
Passe! U passeer