10K+ studenten - 4.8/5
Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

Séparer (afscheiden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van séparer (afscheiden) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

Séparer (afscheiden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 6: La ville et le village (De stad en het dorp)

Les 38: Services quotidiens (Dagelijkse diensten)

Infinitif Participe passé
Séparer (afscheiden) séparé (gescheiden)

Werkwoordsvervoegingen

Indicatif

Present 

Frans Nederlands
(je/j') présent (indicatif) ik afscheid
(tu) sépare jij afscheidt
(il/elle/on) sépares hij/zij/men scheidt
(nous) sépare wij scheiden
(vous) séparons jullie scheiden
(ils/elles) séparez zij scheiden

Imparfait 

Frans Nederlands
(je/j') séparais ik scheidde
(tu) séparais jij scheidde
(il/elle/on) séparait hij/zij/men scheidde af
(nous) séparions wij scheidden
(vous) sépariez jullie afscheidden
(ils/elles) séparaient zij scheidden

Passé composé 

Frans Nederlands
(je/j') j'ai séparé ik heb afgescheiden
tu as séparé jij hebt afgescheiden
il/elle/on a séparé hij/zij/men heeft afgescheiden
nous avons séparé wij hebben afgescheiden
vous avez séparé jullie hebben afgescheiden
ils/elles ont séparé zij hebben afgescheiden

Plus-que-parfait 

Frans Nederlands
(je/j') j'avais séparé ik had afgescheiden
tu avais séparé jij had afgescheiden
il/elle/on avait séparé hij/zij/men had afgescheiden
nous avions séparé wij hadden afgescheiden
vous aviez séparé jullie hadden afgescheiden
ils/elles avaient séparé zij hadden afgescheiden

Futur simple 

Frans Nederlands
(je/j') séparerai ik zal afscheiden
(tu) sépareras jij zult afscheiden
(il/elle/on) séparera hij/zij/men zal afscheiden
(nous) séparerons wij zullen afscheiden
(vous) séparerez u zult afscheiden
(ils/elles) sépareront zij zullen afscheiden

Futur antérieur 

Frans Nederlands
(je/j') aurai séparé ik zal afgescheiden hebben
(tu) auras séparé jij zult afgescheiden zijn
(il/elle/on) aura séparé hij/zij/men zal afgescheiden hebben
(nous) aurons séparé wij zullen afgescheiden hebben
(vous) aurez séparé jullie zullen afgescheiden hebben
(ils/elles) auront séparé zij zullen afgescheiden hebben

Conditionnel

Conditionnel présent 

Frans Nederlands
(je/j') séparerais ik zou afscheiden
(tu) séparerais jij zou afscheiden
(il/elle/on) séparerait hij/zij/men zou afscheiden
(nous) séparerions wij zouden afscheiden
(vous) sépareriez jullie zouden afscheiden
(ils/elles) sépareraient zij zouden afscheiden

Conditionnel passé 

Frans Nederlands
(je/j') aurais séparé ik zou afscheiden
(tu) aurais séparé jij zou afscheiden
(il/elle/on) aurait séparé hij/zij/men zou afscheiden
(nous) aurions séparé wij zouden afscheiden
(vous) auriez séparé jullie zouden afscheiden
(ils/elles) auraient séparé zij zouden afscheiden

Subjonctif

Subjonctif présent 

Frans Nederlands
(je/j') sépare ik afscheid
(tu) sépares tu afscheid
(il/elle/on) sépare hij/zij/men afscheidt
(nous) séparions wij afscheiden
(vous) sépariez u afscheidt
(ils/elles) séparent zij afscheiden

Subjonctif passé 

Frans Nederlands
(je/j') que j'aie séparé ik heb afgescheiden
(tu) que tu aies séparé jij hebt afgescheiden
(il/elle/on) qu'il/elle/on ait séparé hij/zij/men afgescheiden heeft
(nous) que nous ayons séparé wij dat wij afgescheiden hebben
(vous) que vous ayez séparé jullie hebben afgescheiden
(ils/elles) qu'ils/elles aient séparé (zij) dat zij afgescheiden hebben

Impératif

Impératif 

Frans Nederlands
— Jij/U afscheiden
Sépare! U scheidt af