A1.38: Dagelijkse diensten

Services du quotidien

Leer de basis van alledaagse Franse diensten en onregelmatige werkwoorden zoals faire, prendre en dire. Ontwikkel praktische communicatieskills voor het vragen naar locaties en openingstijden van publieke en persoonlijke diensten. Oefen met zinnen, woordclusters en dialogen die je helpen in het Franse dagelijks leven.

Luister- en leesmateriaal

Oefen woordenschat in context met echte materialen.

Woordenschat (19)

 L'école: de school (French)

L'école

Show

De school Show

 La police: De politie (French)

La police

Show

De politie Show

 La pharmacie: de apotheek (French)

La pharmacie

Show

De apotheek Show

 Le coiffeur: De kapper (French)

Le coiffeur

Show

De kapper Show

 La banque: de bank (French)

La banque

Show

De bank Show

 La poste: de post (French)

La poste

Show

De post Show

 Le caissier: de kassier (French)

Le caissier

Show

De kassier Show

 L'université: de universiteit (French)

L'université

Show

De universiteit Show

 La bibliothèque: de bibliotheek (French)

La bibliothèque

Show

De bibliotheek Show

 Le gymnase: De sportschool (French)

Le gymnase

Show

De sportschool Show

 Utiliser (gebruiken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Utiliser

Show

Gebruiken Show

 Passer (passeren) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Passer

Show

Passeren Show

 Séparer (afscheiden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Séparer

Show

Afscheiden Show

 L'électricien: De elektricien (French)

L'électricien

Show

De elektricien Show

 Le plombier: de loodgieter (French)

Le plombier

Show

De loodgieter Show

 Le bureau de tabac: Het tabakswinkeltje (French)

Le bureau de tabac

Show

Het tabakswinkeltje Show

 Un commerce: een winkel (French)

Un commerce

Show

Een winkel Show

 La vitrine: De etalage (French)

La vitrine

Show

De etalage Show

 La station essence: het tankstation (French)

La station essence

Show

Het tankstation Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
la banque | Où est | plan ? | sur ce
Où est la banque sur ce plan ?
(Waar is de bank op dit plan?)
2.
mes courses | Je fais | du bureau | de tabac. | à la | pharmacie près
Je fais mes courses à la pharmacie près du bureau de tabac.
(Ik doe mijn boodschappen bij de apotheek naast het tabakswinkeltje.)
3.
de la | bibliothèque ? | dire les | heures d’ouverture | Pouvez-vous me
Pouvez-vous me dire les heures d’ouverture de la bibliothèque ?
(Kunt u mij de openingstijden van de bibliotheek zeggen?)
4.
après le | la route | vers la | gymnase. | station essence | Nous prenons
Nous prenons la route vers la station essence après le gymnase.
(We nemen de weg naar het tankstation na de sportschool.)
5.
à la | Faites attention | l’école. | coiffeur en | face de | vitrine du
Faites attention à la vitrine du coiffeur en face de l’école.
(Let op het etalageraam van de kapper tegenover de school.)
6.
à la | que le | plombier est | poste. | Ils disent | disponible aujourd’hui
Ils disent que le plombier est disponible aujourd’hui à la poste.
(Ze zeggen dat de loodgieter vandaag beschikbaar is bij het postkantoor.)

Oefening 2: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Où est la pharmacie ? Elle est près du bureau de tabac. (Waar is de apotheek? Hij is vlak bij het tabakswinkeltje.)
À quelle heure ouvre la banque ? Elle ouvre à neuf heures. (Hoe laat gaat de bank open? Hij gaat om negen uur open.)
Je prends le bus pour aller à la bibliothèque le matin. (Ik neem de bus om 's ochtends naar de bibliotheek te gaan.)
Vous demandez où est le coiffeur ? Oui, il est au coin de la rue. (Vraagt u waar de kapper is? Ja, hij is op de hoek van de straat.)

Oefening 3: Clusteren van woorden

Instructie: Rangschik deze woorden volgens het type dienst dat ze aanduiden om ze beter te onthouden.

Services publics

Services personnels

Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

La bibliothèque


De bibliotheek

2

Le caissier


De kassier

3

La station essence


Het tankstation

4

Un commerce


Een winkel

5

La police


De politie

Exercice 5: Gespreksoefening

Instruction:

  1. Wat heeft Eva vandaag gedaan? Waar is ze langsgekomen? (Wat heeft Eva vandaag gedaan? Waar is ze langsgekomen?)
  2. Waar ben je vandaag geweest? (Waar ben je vandaag geweest?)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Eva est allée à la salle de sport ce matin.

Eva is vanmorgen naar de sportschool gegaan.

Ensuite, elle est passée à la boulangerie pour acheter de la nourriture.

Daarna is ze langs de bakker gegaan om wat eten te kopen.

Elle est passée devant la banque le soir.

Ze is langs de bank gelopen in de avond.

Je suis allé à l'hôpital aujourd'hui parce que j'y travaille comme médecin.

Ik ben vandaag naar het ziekenhuis gegaan omdat ik daar als arts werk.

Je suis allé à l'école ce matin à cause de mes enfants.

Ik ben vanmorgen naar de school geweest vanwege mijn kinderen.

Je suis allé à l'université et à la bibliothèque aujourd'hui.

Ik ben vandaag naar de universiteit en de bibliotheek geweest.

...

Oefening 6: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 7: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Je ___ attention aux horaires de la bibliothèque.

(Ik ___ op de openingstijden van de bibliotheek.)

2. Tu ___ la rue à gauche pour aller à la pharmacie.

(Je ___ de straat links om naar de apotheek te gaan.)

3. Il ___ que la poste est ouverte jusqu’à 18 heures.

(Hij ___ dat het postkantoor geopend is tot 18 uur.)

4. Nous ___ souvent des courses près de la station essence.

(Wij ___ vaak boodschappen dicht bij het tankstation.)

Oefening 8: Diensten vinden in de stad

Instructie:

Aujourd'hui, je (Faire - Présent) mes courses dans le centre-ville. Je (Prendre - Présent) mon sac et je (Dire - Présent) à mon ami : « Où est la pharmacie ? » Il me répond : « Elle (Être - Présent) près de la station essence. » Nous (Écouter - Présent) les directions attentivement. Puis, nous (Faire - Présent) un plan pour visiter la banque, la poste, et la bibliothèque demain.


Vandaag doe ik mijn boodschappen in het stadscentrum. Ik neem mijn tas en ik zeg tegen mijn vriend: « Waar is de apotheek? » Hij antwoordt mij: « Die is dichtbij het tankstation. » We luisteren aandachtig naar de aanwijzingen. Daarna maken we een plan om morgen de bank, het postkantoor en de bibliotheek te bezoeken.

Werkwoordschema's

Faire - Doen

Présent

  • Je fais
  • Tu fais
  • Il/Elle/On fait
  • Nous faisons
  • Vous faites
  • Ils/Elles font

Prendre - Nemen

Présent

  • Je prends
  • Tu prends
  • Il/Elle/On prend
  • Nous prenons
  • Vous prenez
  • Ils/Elles prennent

Dire - Zeggen

Présent

  • Je dis
  • Tu dis
  • Il/Elle/On dit
  • Nous disons
  • Vous dites
  • Ils/Elles disent

Être - Zijn

Présent

  • Je suis
  • Tu es
  • Il/Elle/On est
  • Nous sommes
  • Vous êtes
  • Ils/Elles sont

Écouter - Luisteren

Présent

  • J'écoute
  • Tu écoutes
  • Il/Elle/On écoute
  • Nous écoutons
  • Vous écoutez
  • Ils/Elles écoutent

Oefening 9: Les verbes irréguliers : "Faire", "Prendre", "Dire"

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: De onregelmatige werkwoorden: "Faire", "Prendre", "Dire"

Toon vertaling Toon antwoorden

fais, disent, prends, prennent, dites, disons, faites, fait

1. Dire :
Vous ... au caissier que vous allez payer en carte bancaire.
(Je zegt de kassier dat je met bankkaart gaat betalen.)
2. Prendre :
Depuis deux mois, je ... des cours à l'université.
(Ik volg sinds twee maanden lessen aan de universiteit.)
3. Faire :
Tu ... une allergie alors tu vas à la pharmacie.
(Je hebt een allergie, dus ga je naar de apotheek.)
4. Faire :
Toi et ta copine ... du sport au gymnase tous les mardis.
(Jij en je vriendin sporten elke dinsdag in de sportschool.)
5. Prendre :
Ils ... la nouvelle carte de la banque.
(Ze nemen de nieuwe bankkaart.)
6. Dire :
Nous ... au plombier qu'il y a de l'eau dans la salle de bain.
(We zeggen tegen de loodgieter dat er water is in de badkamer.)
7. Dire :
Elles ... qu'elles n'aiment pas aller à l'école.
(Ze zeggen dat ze niet graag naar school gaan.)
8. Faire :
Le coiffeur ... les plus belles coiffures de la ville.
(De kapper maakt de mooiste kapsels van de stad.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.38.2 Grammaire

Les verbes irréguliers : "Faire", "Prendre", "Dire"

De onregelmatige werkwoorden: "Faire", "Prendre", "Dire"


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Utiliser gebruiken

present

Frans Nederlands
(je/j') utilise ik gebruik
(tu) utilises jij gebruikt
(il/elle/on) utilise hij/zij/men gebruikt
(nous) utilisons wij gebruiken
(vous) utilisez jullie gebruiken
(ils/elles) utilisent zij gebruiken

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Écouter luisteren

present

Frans Nederlands
(je/j') écoute ik luister
(tu) écoutes jij luistert
(il/elle/on) écoute hij/zij/men luistert
(nous) écoutons wij luisteren
(vous) écoutez u luistert
(ils/elles) écoutent zij luisteren

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Frans oefenen? Dat is mogelijk! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Ontdek alledaagse Franse diensten

Deze les helpt je basiskennis van Franse alledaagse diensten te ontwikkelen, gericht op het gebruik van belangrijke werkwoorden en vocabulaire die je in het dagelijks leven tegenkomt. Je leert waar je publieke en persoonlijke diensten kunt vinden, zoals la banque (de bank), la pharmacie (de apotheek) en le coiffeur (de kapper).

Belangrijke onregelmatige werkwoorden

De focus ligt op drie veelgebruikte Franse werkwoorden: faire (doen/maken), prendre (nemen) en dire (zeggen). Je maakt kennis met de vervoegingen in de tegenwoordige tijd en leert ze in praktische zinnen zoals Je fais mes courses à la pharmacie en Ils disent que le plombier est disponible aujourd’hui.

Communicatiestrategieën in dagelijkse situaties

Met behulp van dialoogkaarten oefen je hoe je informatie vraagt over openingstijden of locaties. Bijvoorbeeld, hoe je vraagt: Où est la pharmacie ? en antwoordt dat deze dichtbij het bureau de tabac ligt. Dit vergroot je zelfvertrouwen om in Franse omgevingen te communiceren.

Woordclusters en categorisering

Je leert onderscheid maken tussen services publics (publieke diensten) en services personnels (persoonlijke diensten), wat helpt om je woordenschat overzichtelijk op te bouwen en contextgericht te gebruiken.

Handige tips over Frans versus Nederlands

In tegenstelling tot het Nederlands worden Franse servicenamen vaak vrouwelijk of mannelijk, wat invloed heeft op het lidwoord. Het werkwoord faire wordt breed ingezet, vaak waar het Nederlands een ander werkwoord zou gebruiken, zoals ‘doen’ of ‘maken’. Bijvoorbeeld: Je fais mes courses betekent ‘Ik doe mijn boodschappen’. Dit gebruik is belangrijk om te onthouden bij conversaties.

Franse vragen die locaties betreffen, beginnen vaak met Où est (Waar is), vergelijkbaar met het Nederlandse “Waar is...?”. Daarnaast zijn de Franse openingstijden meestal strikt en duidelijk gecommuniceerd, een praktisch aspect om te leren voor dagelijks gebruik.

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏