Learn Dutch adverbs of time (bijwoorden van tijd) like nu, morgen, dan, and wanneer to express when actions happen. Understand their position in sentences and how to use them in statements and questions with examples for A1 learners.
- Adverbs usually come after the verb.
- Hoelang and wanneer are question words that are placed at the beginning of the sentence.
| Bijwoord (Adverb) | Voorbeeld (Example) |
|---|---|
| nu (now) | Ik lees nu een boek. (I am reading a book now.) |
| vandaag (today) | We maken een schilderij vandaag. (We are making a painting today.) |
| morgen (tomorrow) | Ik ga morgen naar de film. (I am going to the film tomorrow.) |
| dan (then) | We luisteren dan naar muziek. (We then listen to music.) |
| wanneer (when) | Wanneer luister jij naar muziek? (When do you listen to music?) |
| gauw (soon) | Hij komt gauw weer schilderen. (He will come soon to paint again.) |
| hoelang (how long) | Hoelang speel jij al een instrument? (How long have you been playing an instrument?) |
Exercise 1: Bijwoorden van tijd (nu, dan, morgen...)
Instruction: Fill in the correct word.
Morgen, nu, gauw, Wanneer, Dan, vandaag, Hoelang
1.
We schilderen ... samen in de tuin.
(We are painting together in the garden today.)
2.
Ik moet ... naar de bibliotheek om een boek te halen. Anders is het te laat.
(I have to go to the library now to get a book. Otherwise, it will be too late.)
3.
Laten we ... een film kijken.
(Let's quickly watch a film.)
4.
... speel jij op je instrument?
(When do you play your instrument?)
5.
... gaan we samen naar de bibliotheek. Vandaag is hij gesloten.
(Tomorrow we will go to the library together. Today it is closed.)
6.
Morgen wordt het mooi weer. ... gaan we schilderen in de tuin.
(Tomorrow the weather will be nice. Then we will paint in the garden.)
7.
... teken jij per dag?
(How long do you draw per day?)
Exercise 2: Multiple Choice
Instruction: Choose the correct solution
1. Ik ga ___ naar de sportschool.
(I am going ___ to the gym.)2. ___ speel jij gitaar?
(___ do you play guitar?)3. Ik luister ___ naar muziek.
(I am listening ___ to music.)4. We gaan ___ zwemmen na het werk.
(We are going ___ swimming after work.)5. ___ speel jij al piano?
(___ have you been playing piano?)6. Hij komt ___ naar de schilderles.
(He is coming ___ to the painting class.)
