This lesson introduces Dutch prepositions of place such as 'aan', 'in', and 'onder'. It explains their meaning and usage with practical examples and highlights key grammar points, helping beginner learners describe locations accurately and understand nuances compared to English.
- Prepositions come before the noun.
- Use 'in' for indoor spaces and 'op' for surfaces.
Aan (At) Het schilderij hangt aan de muur. (The painting hangs on the wall.) | Bij (By) Mijn tas ligt bij de deur. (My bag is by the door.) |
Achter (Behind) Er staat een man achter de boom. (There is a man behind the tree.) | Boven (Above) De vogel vliegt boven het huis. (The bird flies above the house.) |
Buiten (Outside) Er staat een auto buiten het gebouw. (There is a car outside the building.) | In (In) Het speelgoed ligt in de doos. (The toy is in the box.) |
Naast (Next to) De school is naast de supermarkt. (The school is next to the supermarket.) | Onder (Under) Er ligt een tapijt onder de tafel. (There is a carpet under the table.) |
Op (On) Het boek ligt op de plank. (The book lies on the shelf.) | Tegen (Against) De jongen leunt tegen de muur. (The boy is leaning against the wall.) |
Tegenover (Opposite) Het huis staat tegenover het park. (The house is opposite the park.) | Tussen (Between) De kat zit tussen de stoelen. (The cat is sitting between the chairs.) |
Voor (For) De tuin ligt voor het huis. (The garden lies in front of the house.) |
Exceptions!
- Some prepositions change their meaning depending on how they are used.
- 'Op' can indicate location, but also time ('op maandag').
Exercise 1: Voorzetsels van plaats (aan, in, onder,...)
Instruction: Fill in the correct word.
tussen, op, bij, aan, in, voor, boven
Exercise 2: Multiple Choice
Instruction: Choose the correct solution
1. Het bestek ligt ___ de borden op tafel.
(The cutlery is lying ___ the plates on the table.)2. De servetten liggen ___ de grote schaal.
(The napkins are ___ the large bowl.)3. Het glas staat ___ het tafellaken.
(The glass is ___ the tablecloth.)4. De tafel staat ___ de muur in de eetkamer.
(The table is ___ the wall in the dining room.)5. De stoelen staan ___ de tafel.
(The chairs are ___ the table.)6. Het mes ligt ___ het bord op het tafelkleed.
(The knife is lying ___ the plate on the tablecloth.)