Traverser (oversteken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van traverser (oversteken) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Traverser (oversteken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 6: La ville et le village (De stad en het dorp)

Les 43: Demander et donner des directions (Routebeschrijving vragen en geven)

Infinitif Participe passé
Traverser (oversteken) traversé (overgestoken)

Werkwoordsvervoegingen

Indicatif

Present 

Frans Nederlands
(je/j') traverse ik steek over
(tu) traverses jij steekt over
(il/elle/on) traverse hij/zij/men steekt over
(nous) traversons wij steken over
(vous) traversez jullie oversteken/u steekt over
(ils/elles) traversent zij steken over

Imparfait 

Frans Nederlands
(je/j') je traversais ik stak over
tu traversais jij stak over
il/elle/on traversait hij/zij/men stak over
nous traversions wij staken over
vous traversiez jullie staken over
ils/elles traversaient zij staken over

Passé composé 

Frans Nederlands
(je/j') j'ai traversé ik heb overgestoken
tu as traversé jij bent overgestoken
il/elle/on a traversé hij/zij/men is overgestoken
nous avons traversé wij zijn overgestoken
vous avez traversé jullie zijn overgestoken
ils/elles ont traversé zij hebben overgestoken

Plus-que-parfait 

Frans Nederlands
(je/j') j'avais traversé ik had overgestoken
tu avais traversé jij was overgestoken
il/elle/on avait traversé hij/zij/men was overgestoken
nous avions traversé wij hadden overgestoken
vous aviez traversé jullie hadden overgestoken/u had overgestoken
ils/elles avaient traversé zij waren overgestoken

Futur simple 

Frans Nederlands
(je/j') je traverserai ik zal oversteken
tu traverseras jij zult oversteken
il/elle/on traversera hij/zij/men zal oversteken
nous traverserons wij zullen oversteken
vous traverserez u zult oversteken
ils/elles traverseront zij zullen oversteken

Futur antérieur 

Frans Nederlands
(je/j') aurai traversé ik zal zijn overgestoken
(tu) auras traversé jij zult zijn overgestoken
(il/elle/on) aura traversé hij/zij/men zal overgestoken zijn
(nous) aurons traversé wij zullen overgestoken zijn
(vous) aurez traversé jullie zullen overgestoken zijn
(ils/elles) auront traversé zij zullen overgestoken zijn

Conditionnel

Conditionnel présent 

Frans Nederlands
(je/j') traverserais ik zou oversteken
(tu) traverserais jij zou oversteken
(il/elle/on) traverserait hij/zij/men zou oversteken
(nous) traverserions wij zouden oversteken
(vous) traverseriez jullie zouden oversteken
(ils/elles) traverseraient zij zouden oversteken

Conditionnel passé 

Frans Nederlands
(je/j') aurais traversé ik zou zijn overgestoken
(tu) aurais traversé jij zou overgestoken zijn
(il/elle/on) aurait traversé hij/zij/men zou overgestoken zijn
(nous) aurions traversé wij zouden zijn overgestoken
(vous) auriez traversé jullie zouden overgestoken zijn
(ils/elles) auraient traversé zij zouden zijn overgestoken

Subjonctif

Subjonctif présent 

Frans Nederlands
(je/j') traverse ik oversteken
(tu) traverses jij oversteken
(il/elle/on) traverse hij/zij/men oversteekt
(nous) traversions wij oversteken
(vous) traversiez jullie oversteken
(ils/elles) traversent zij oversteken

Subjonctif passé 

Frans Nederlands
(je/j') que j'aie traversé / que je sois traversé ik ben overgestoken / ik ben overstoken
(tu) que tu aies traversé / que tu sois traversé jij dat je overgestoken bent / jij dat je overgestoken bent
(il/elle/on) qu'il/elle/on ait traversé / qu'il/elle/on soit traversé hij/zij/men dat hij/zij/men is overgestoken
(nous) que nous ayons traversé / que nous soyons traversés wij dat wij zijn overgestoken / dat wij zijn overgestoken
(vous) que vous ayez traversé / que vous soyez traversés jij/u dat je bent overgestoken/dat jullie zijn overgestoken
(ils/elles) qu'ils/elles aient traversé / qu'ils/elles soient traversés (zij) dat zij zijn overgestoken

Impératif

Impératif 

Frans Nederlands
n/a jij moet oversteken
Traverse ! U moet oversteken