Learn Dutch cardinal numbers (hoofdtelwoorden) from 1 to 100 and beyond, including basic counting rules and compound number formation. Understand key numbers like één, elf, twintig, and honderd, with practical usage examples and grammar tips to help you count correctly in Dutch.
- Numbers from 0 to 9 are used separately.
- Composite numbers: Use '-en-' between tens and units.
| 1 - Één (1 - One) | 11 - Elf (11 - Eleven) | 30 - Dertig (30 - Thirty) |
| 2 - Twee (2 - Two) | 12 - Twaalf (12 - Twelve) | 40 - Veertig (40 - Forty) |
| 3 - Drie (3 - Three) | 13 - Dertien (13 - Thirteen) | 50 - Vijftig (50 - Fifty) |
| 4 - Vier (4 - Four) | 14 - Veertien (14 - Fourteen) | 60 - Zestig (60 - Sixty) |
| 5 - Vijf (5 - Five) | 15 - Vijftien (15 - Fifteen) | 70 - Zeventig (70 - Seventy) |
| 6 - Zes (6 - Six) | 16 - Zestien (16 - Sixteen) | 80 - Tachtig (80 - Eighty) |
| 7 - Zeven (7 - Seven) | 17 - Zeventien (17 - Seventeen) | 90 - Negentig (90 - Ninety) |
| 8 - Acht (8 - Eight) | 18 - Achttien (18 - Eighteen) | 100 - Honderd (100 - Hundred) |
| 9 - Negen (9 - Nine) | 19 - Negentien (19 - Nineteen) | 200 - Tweehonderd (200 - Two hundred) |
| 10 - Tien (10 - Ten) | 20 - Twintig (20 - Twenty) | 300 - Driehonderd (300 - Three hundred) |
Exceptions!
- Numbers from fifteen to nineteen end with tien.
Exercise 1: Hoofdtelwoorden
Instruction: Fill in the correct word.
driehonderd, één, tien, negentig, twintig, tweehonderd, vijf, honderd
1.
5:
Er staan ... stoelen rond de tafel.
(There are five chairs around the table.)
2.
1:
Ik tel van ... tot tien in het Nederlands.
(I count from one to ten in Dutch.)
3.
300:
Het huis kost ... duizend euro.
(The house costs three hundred thousand euros.)
4.
15:
Er zijn ... appels in de mand.
(There are ten apples in the basket.)
5.
20:
Hij heeft ... boeken in zijn kast.
(He has twenty books in his cupboard.)
6.
90:
Mijn oma werd ... jaar oud.
(My grandmother turned ninety years old.)
7.
200:
Er wonen meer dan ... mensen in het gebouw.
(More than two hundred people live in the building.)
8.
100:
Ik betaal met een biljet van ... euro.
(I pay with a one hundred euro note.)
Exercise 2: Multiple Choice
Instruction: Choose the correct solution
1. Ik heb ___ appels gekocht.
(I bought ___ apples.)2. De trein vertrekt om ___ uur.
(The train leaves at ___ o'clock.)3. Er zijn ___ mensen op het feest.
(There are ___ people at the party.)4. Zij heeft ___ boeken gelezen dit jaar.
(She has read ___ books this year.)5. De winkel gaat om ___ uur open.
(The store opens at ___ o'clock.)6. Wij eten ___ koekjes.
(We eat ___ cookies.)
