Teaching guidelines +/- 15 minutes
Learn Dutch frequency adverbs like altijd (always), soms (sometimes), nooit (never), and dikwijls (often) to describe how often actions occur. Practice using these words correctly in sentences to talk about your daily routines and habits.
- The adverb usually follows the verb directly in a main clause.
- The adverb usually comes before the verb in a subordinate clause.
| Bijwoord (Adverb) | Voorbeeld (Example) |
|---|---|
| Altijd (Always) | Ik sport altijd in de sportschool. (I always work out at the gym.) |
| Nooit (Never) | Ik doe nooit aan sport. (I never do sports.) |
| Dikwijls (Often) | Ik loop dikwijls naar de stad. (I often walk to town.) |
| Soms (Sometimes) | Ik sport soms in de middag. (I sometimes exercise in the afternoon.) |
| Af en toe (From time to time) | Wij gaan af en toe naar de bioscoop. (We go to the cinema now and then.) |
| Telkens (Every time) | Telkens als ik daar ben, ga ik hardlopen. (Every time I am there, I go running.) |
Exercise 1: Bijwoorden van frequentie (soms, vaak, nooit, ...)
Instruction: Fill in the correct word.
vaak, soms, nooit, Telkens, af en toe, altijd
1.
Ik sport ... in de sportschool.
(I often work out at the gym.)
2.
Als ik tijd heb, sport ik ... in de middag.
(If I have time, I sometimes exercise in the afternoon.)
3.
Ik fiets ... naar het werk, want ik heb geen auto.
(I always cycle to work because I don't have a car.)
4.
Hij speelt ... tennis met vrienden.
(He plays tennis with friends occasionally.)
5.
Je bent een beetje lui, want jij doet ... aan sport.
(You are a bit lazy because you never do any sport.)
6.
Ik houd niet zo van sport, daarom doe ik het ....
(I don't like sport very much, that's why I never do it.)
7.
... als ik een wedstrijd heb, bereid ik me goed voor.
(Whenever I have a match, I prepare well.)
Exercise 2: Multiple Choice
Instruction: Choose the correct solution
1. Ik sport ___ in de sportschool.
(I ___ exercise in the gym.)2. Wij gaan ___ naar de bioscoop.
(We go ___ to the cinema.)3. Hij loopt ___ hard in het park.
(He ___ runs fast in the park.)4. Zij doet ___ mee aan voetbal.
(She ___ participates in football.)5. Ik loop ___ naar het werk.
(I ___ walk to work.)6. ___ als ik ga zwemmen, word ik blij.
(___ I go swimming, I get happy.)
