A1.21: At the clothing shop

In de kledingwinkel

Learn how to confidently ask for clothing sizes, request help, and describe clothes in Dutch at the clothing shop. This beginner (A1) lesson covers essential phrases, object pronouns, seasonal clothing vocabulary, helpful dialogues, and verb conjugations to support your shopping conversations.

Listening & reading materials

Practice vocabulary in context with real materials.

A1.21.1 Dialoog

Advies vragen in de kledingwinkel

Asking for advice in the clothing store


Vocabulary (19)

 Dragen (to wear) - Verb conjugation and exercises

Dragen

Show

To wear Show

 De kleding: The clothing (Dutch)

De kleding

Show

The clothing Show

 De maat: the size (Dutch)

De maat

Show

The size Show

 De muts: The hat (Dutch)

De muts

Show

The hat Show

 De handschoenen: The gloves (Dutch)

De handschoenen

Show

The gloves Show

 Passen (to try on) - Verb conjugation and exercises

Passen

Show

To try on Show

 De broek: the trousers (Dutch)

De broek

Show

The trousers Show

 De spijkerbroek: the jeans (Dutch)

De spijkerbroek

Show

The jeans Show

 Het T-shirt: The T-shirt (Dutch)

Het T-shirt

Show

The t-shirt Show

 De trui: the jumper (Dutch)

De trui

Show

The jumper Show

 De bloes: the blouse (Dutch)

De bloes

Show

The blouse Show

 Het overhemd: The shirt (Dutch)

Het overhemd

Show

The shirt Show

 De rok: The skirt (Dutch)

De rok

Show

The skirt Show

 De jurk: The dress (Dutch)

De jurk

Show

The dress Show

 De jas: The jacket (Dutch)

De jas

Show

The jacket Show

 De schoenen: The shoes (Dutch)

De schoenen

Show

The shoes Show

 Het pak: the suit (Dutch)

Het pak

Show

The suit Show

 De laarzen: the boots (Dutch)

De laarzen

Show

The boots Show

 De riem: The belt (Dutch)

De riem

Show

The belt Show

Exercises

These exercises can be done together during conversation lessons or as homework.

Exercise 1: Reorder sentences

Instruction: Make correct sentences and translate.

Show answers
1.
mijn maat? | Heeft u | ook in | deze jas
Heeft u deze jas ook in mijn maat?
(Do you have this jacket in my size?)
2.
kunt u | een broek | mij helpen? | Ik zoek | voor mij,
Ik zoek een broek voor mij, kunt u mij helpen?
(I am looking for pants for myself, can you help me?)
3.
jurk? | Passen de | schoenen goed | bij deze
Passen de schoenen goed bij deze jurk?
(Do the shoes match well with this dress?)
4.
deze trui? | Mag ik | met pin | betalen voor
Mag ik met pin betalen voor deze trui?
(Can I pay by card for this sweater?)
5.
ze graag | passen. | de handschoenen? | Ik wil | Waar zijn
Waar zijn de handschoenen? Ik wil ze graag passen.
(Where are the gloves? I would like to try them on.)
6.
kleur van het | ik het aan | haar laten zien? | overhemd mooi, kan | Ik vind de
Ik vind de kleur van het overhemd mooi, kan ik het aan haar laten zien?
(I like the color of the shirt, can I show it to her?)

Exercise 2: Match a word

Instruction: Match the translations

Ik wil deze jas graag passen in een grotere maat. (I would like to try on this coat in a larger size.)
Draagt u de spijkerbroek met een leuke riem? (Do you wear the jeans with a nice belt?)
Heeft u deze bloes ook in maat M en blauw? (Do you also have this blouse in size M and blue?)
Geef je mij alsjeblieft de handschoenen daar? (Will you please give me the gloves over there?)

Exercise 3: Cluster the words

Instruction: Divide the words into two groups: clothes you wear in warm weather and clothes you wear in cold weather.

Kleding voor warm weer

Kleding voor koud weer

Exercise 4: Translate and use in a sentence

Instruction: Pick a word, translated and use the word in a sentence or dialogue.

1

De broek


The trousers

2

De handschoenen


The gloves

3

Het pak


The suit

4

De kleding


The clothing

5

De jas


The jacket

Oefening 5: Conversation exercise

Instructie:

  1. Say who is wearing what. (Say who is wearing what. )
  2. What other clothing items do you know? (What other clothing items do you know?)
  3. Describe the clothes of the person next to you. (Describe the clothes of the person next to you.)

Teaching guidelines +/- 10 minutes

Example phrases:

Hij draagt handschoenen.

He is wearing gloves.

Zij draagt een riem.

She is wearing a belt.

Een ander kledingstuk dat ik ken is 'jurk'.

As another clothing item I know "dress".

Petra draagt een broek en een trui.

Petra is wearing trousers and a jumper.

Zij draagt laarzen.

She is wearing boots.

Mijn moeder draagt een bril.

My mother is wearing glasses.

Wat draag je vandaag?

What are you wearing today?

...

Exercise 6: Dialogue Cards

Instruction: Select a situation and practice the conversation with your teacher or fellow students.

Exercise 7: Multiple Choice

Instruction: Choose the correct solution

1. Ik ___ de jas, maar hij zit te strak.

(I ___ the coat, but it is too tight.)

2. ___ jij vaak een spijkerbroek naar je werk?

(___ you often wear jeans to work?)

3. Wij ___ morgen onze nieuwe schoenen.

(We ___ will wear our new shoes tomorrow.)

4. Kan ik deze jurk ___?

(Can I ___ this dress?)

Exercise 8: In the clothing store

Instruction:

Vandaag (Passen - Onvoltooid tegenwoordige tijd) ik een nieuwe jas in de winkel. De jas zit mooi, maar ik (Zoeken - Onvoltooid tegenwoordige tijd) ook een broek die erbij past. Mijn vrouw (Dragen - Onvoltooid tegenwoordige tijd) vaak spijkerbroeken, maar ik (Dragen - Onvoltooid tegenwoordige tijd) liever een nette broek. De verkoper (Helpen - Onvoltooid tegenwoordige tijd) mij met kiezen. Ik vraag: "Heeft u deze jas ook in maat M?" Hij zegt: "Ja, die (Hebben - Onvoltooid tegenwoordige tijd) ik hier." Daarna (Proberen - Onvoltooid tegenwoordige tijd) ik de jas nog een keer, en nu (Zitten - Onvoltooid tegenwoordige tijd) hij perfect.


Today I try on a new coat in the store. The coat fits nicely, but I am also looking for pants that match it. My wife often wears jeans, but I prefer to wear smart pants. The salesman helps me choose. I ask: "Do you have this coat in size M as well?" He says: "Yes, I have it here." Then I try on the coat once more, and now it fits perfectly.

Verb Tables

Passen - To try on

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • Ik pas
  • Jij past
  • Hij/Zij/Het past
  • Wij passen
  • Jullie passen
  • Zij passen

Dragen - To wear

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • Ik draag
  • Jij draagt
  • Hij/Zij/Het draagt
  • Wij dragen
  • Jullie dragen
  • Zij dragen

Helpen - To help

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • Ik help
  • Jij helpt
  • Hij/Zij/Het helpt
  • Wij helpen
  • Jullie helpen
  • Zij helpen

Hebben - To have

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • Ik heb
  • Jij hebt
  • Hij/Zij/Het heeft
  • Wij hebben
  • Jullie hebben
  • Zij hebben

Proberen - To try on

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • Ik probeer
  • Jij probeert
  • Hij/Zij/Het probeert
  • Wij proberen
  • Jullie proberen
  • Zij proberen

Zitten - To fit

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • Ik zit
  • Jij zit
  • Hij/Zij/Het zit
  • Wij zitten
  • Jullie zitten
  • Zij zitten

Exercise 9: Persoonlijke voornaamwoorden: voorwerp (mij, jou, hem,...)

Instruction: Fill in the correct word.

Grammar: Personal pronouns: object (mij, jou, hem,...)

Show translation Show answers

jou, hen, mij, hem, haar

1. 3. enkelvoud (v):
We gaan met ... naar de stad.
(We are going to the city with her.)
2. 3. enkelvoud (m):
Geef jij de sleutel aan ...?
(Do you give him the key?)
3. 3. enkelvoud (m):
Heb je mijn jas gezien? Nee, ik heb ... niet.
(Have you seen my coat? No, I don't have it.)
4. 3. meervoud:
Ik zie Jan en Kees. Ik zie ... lopen.
(I see Jan and Kees. I see them walking.)
5. 1. enkelvoud:
Heeft u een boodschap voor ...?
(Do you have a message for me?)
6. 2. enkelvoud:
Ik heb een cadeau voor ... gekocht.
(I have bought a present for you.)
7. 2. enkelvoud:
Peter, ik heb iets voor ... meegenomen.
(Peter, I have brought something for you.)
8. 3. enkelvoud (v):
Mijn moeder is ziek. Ik ga naar ... toe.
(My mother is ill. I am going to her.)

Grammar

It's not the most exciting thing, we admit, but it’s absolutely essential (and we promise it'll pay off)!

A1.21.2 Grammatica

Persoonlijke voornaamwoorden: voorwerp (mij, jou, hem,...)

Personal pronouns: object (mij, jou, hem,...)


Verb conjugation tables for this lesson

Passen to try on

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Dutch English
(ik) pas I try on
(jij) past/pas you try on
(hij/zij/het) past He/she/it tries on
(wij) passen we try on
(jullie) passen you try on
(zij) passen they try on

Exercises and examples phrases

Dragen to wear

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Dutch English
(ik) draag I wear
(jij) draagt/draag you wear
(hij/zij/het) draagt he/she/it wears
(wij) dragen we wear
(jullie) dragen you wear
(zij) dragen they wear

Exercises and examples phrases

Don't see progress when learning on your own? Study this material with a certified teacher!

Do you want to practice Dutch today? That is possible! Just contact one of our teachers today.

Enroll now!

Welcome to Your Dutch Shopping Lesson

This lesson focuses on everyday language you can use in a clothing store in the Netherlands. You will learn how to ask for advice, request sizes, describe clothing, and politely ask for help when shopping. The content is designed for beginners (A1 level), helping you to confidently communicate your needs when buying clothes.

Key Learning Areas

  • Pronouns as objects: such as mij (me), jou (you), hem (him), which help you ask questions politely and clearly.
  • Common phrases to ask about clothing: e.g., "Heeft u deze jas ook in mijn maat?" (Do you have this coat in my size?), or "Kan ik deze jurk passen?" (Can I try on this dress?).
  • Clothing vocabulary sorted by season: warm-weather clothes like de jurk (dress), de bloes (blouse), and cold-weather clothes like de jas (coat), de trui (sweater).
  • Dialogues for practical use: to practice asking about sizes, availability, and requesting assistance politely.
  • Verb conjugations: verbs such as passen (to try on), dragen (to wear), and helpen (to help) in the present tense help express your actions clearly.

Study Tips and Notes

Note that in Dutch, personal object pronouns like mij and jou are often used in direct requests or questions, which may differ from English where sometimes subject pronouns or different constructions are used. For example, "Geef je mij de handschoenen daar?" translates to "Can you give me the gloves over there?" You will find this form very common and polite in Dutch everyday conversation.

This lesson helps you build useful phrases for shopping, including polite questions and clear requests to make your experience at Dutch stores smooth and enjoyable.

These lessons would not be possible without our amazing partners🙏