10K+ students - 4.8/5
Learn with a teacher Learning materials included Practise conversation

A1.7: Professions and studies

Beroepen en studies

Previous Next
Learn core Dutch vocabulary about professions like 'de dokter' and 'de monteur' and studies with question words such as 'wie', 'wat' and 'welk'. Practice asking and answering about jobs and university programs.

Listening & reading materials

Practice vocabulary in context with real materials.

Dutch A1.7.1 In a brown café in Leiden

A1.7.1 Dialoog

In een bruin café in Leiden

In a brown café in Leiden

Vocabulary (16)

De dokter: The doctor (Dutch)

De dokter

Show

The doctor Show

De ober: The waiter (Dutch)

De ober

Show

The waiter Show

De politieagent: The police officer (Dutch)

De politieagent

Show

The police officer Show

De student: The student (Dutch)

De student

Show

The student Show

De leraar: The teacher (Dutch)

De leraar

Show

The teacher Show

De ingenieur: The engineer (Dutch)

De ingenieur

Show

The engineer Show

De advocaat: The lawyer (Dutch)

De advocaat

Show

The lawyer Show

De kok: the cook (Dutch)

De kok

Show

The cook Show

De brandweerman: The fireman (Dutch)

De brandweerman

Show

The fireman Show

De verpleger: The nurse (Dutch)

De verpleger

Show

The nurse Show

De kapper: The hairdresser (Dutch)

De kapper

Show

The hairdresser Show

De monteur: The mechanic (Dutch)

De monteur

Show

The mechanic Show

De bestuurder: the driver (Dutch)

De bestuurder

Show

The driver Show

De journalist: The journalist (Dutch)

De journalist

Show

The journalist Show

De manager: The manager (Dutch)

De manager

Show

The manager Show

Studeren (to study) - Verb conjugation and exercises

Studeren

Show

To study Show

Exercises

These exercises can be done together during conversation lessons or as homework.

Exercise 1: Reorder sentences

Instruction: Make correct sentences and translate.

Show answers
1.
dit ziekenhuis? | dokter in | er als | Wie werkt
Wie werkt er als dokter in dit ziekenhuis?
(Who works as a doctor in this hospital?)
2.
de | Wat | studeer | aan | universiteit? | jij
Wat studeer jij aan de universiteit?
(What do you study at the university?)
3.
wil | Welk | hebben? | je | later | beroep
Welk beroep wil je later hebben?
(What profession do you want to have later?)
4.
beste bij | Welke studie | jou? | past het
Welke studie past het beste bij jou?
(Which study suits you best?)
5.
doe jij? | voor werk | Ik ben | monteur, en | jij? Wat
Ik ben monteur, en jij? Wat voor werk doe jij?
(I am a mechanic, and you? What kind of work do you do?)
6.
jouw favoriete | school? | leraar op | Wie is
Wie is jouw favoriete leraar op school?
(Who is your favorite teacher at school?)

Exercise 2: Match a word

Instruction: Match the translations

Wie werkt als dokter in het grote ziekenhuis in Amsterdam? (Who works as a doctor in the big hospital in Amsterdam?)
Welke studie doe je aan de universiteit van Utrecht? (What study do you do at the University of Utrecht?)
De kapper komt morgen om mijn haar te knippen. (The hairdresser is coming tomorrow to cut my hair.)
Wat doet de politieagent als hij een ongeluk ziet? (What does the police officer do when he sees an accident?)

Exercise 3: Cluster the words

Instruction: Place the following words in the correct group: professions or words about study and questions.

Beroepen

Studie en vragen

Exercise 4: Translate and use in a sentence

Instruction: Pick a word, translated and use the word in a sentence or dialogue.

1

De student

The student

2

De leraar

The teacher

3

De bestuurder

The driver

4

De politieagent

The police officer

5

Studeren

To study

Oefening 5: Conversation exercise

Instructie:

  1. Say the professions of each person. (Say the professions of each person. )
  2. What is your profession? (What is your profession?)

Teaching guidelines +/- 10 minutes

Professions and studies

Example phrases:

De jongeman is een student.

The young man is a student.

De vrouw is monteur.

The woman is a mechanic.

Michael is een politieagent.

Michael is a police officer.

Giulia is een journalist.

Giulia is a journalist.

Wat doe je voor werk?

What do you do for a living?

Ik ben een leraar.

I am a teacher.

...

Exercise 6: Dialogue Cards

Instruction: Select a situation and practice the conversation with your teacher or fellow students.

1

Ontmoeting bij het koffiezetapparaat

2

In de bibliotheek over studies

3

Eerste werkdag op kantoor

Exercise 7: Multiple Choice

Instruction: Choose the correct solution

1. Ik ___ als leraar aan de universiteit.

(I ___ as a teacher at the university.)

2. Jij ___ hard om je diploma te halen.

(You ___ hard to get your diploma.)

3. Wie ___ er als dokter in jouw buurt?

(Who ___ as a doctor in your neighborhood?)

4. We ___ onze opdrachten elke week.

(We ___ our assignments every week.)

Exercise 8: My work and study

Instruction:

Ik (Werken - ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD) bij een groot bedrijf als manager. Elke dag (Doen - ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD) ik mijn werk zorgvuldig omdat ik mijn collega's wil helpen. Mijn dochter (Studeren - ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD) aan de universiteit en zij (Maken - ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD) veel huiswerk. Mijn buurman (Werken - ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD) als monteur in een garage en hij (Doen - ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD) zijn werk met veel plezier.

I work at a large company as a manager. Every day I do my work carefully because I want to help my colleagues. My daughter studies at the university and she does a lot of homework. My neighbor works as a mechanic in a garage and he does his work with great pleasure.

Verb Tables

Werken - To Work

ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD

  • ik werk
  • jij werkt
  • hij/zij/het werkt
  • wij werken
  • jullie werken
  • zij werken

Doen - To Do

ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD

  • ik doe
  • jij doet
  • hij/zij/het doet
  • wij doen
  • jullie doen
  • zij doen

Studeren - To Study

ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD

  • ik studeer
  • jij studeert
  • hij/zij/het studeert
  • wij studeren
  • jullie studeren
  • zij studeren

Maken - To Make

ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD

  • ik maak
  • jij maakt
  • hij/zij/het maakt
  • wij maken
  • jullie maken
  • zij maken

Exercise 9: Vraagwoorden (wie, wat, welk(e))

Instruction: Fill in the correct word.

Grammar: Question words (wie, wat, welk(e))

Show translation Show answers

Welke, Wat, Welk, Wie

1.
... cadeau heb je gekregen?
(Which present did you receive?)
2.
... werkt als politieagent?
(Who works as a police officer?)
3.
... taal spreek je thuis?
(Which language do you speak at home?)
4.
... is je baas?
(Who is your boss?)
5.
... is je favoriete studie?
(What is your favourite subject?)
6.
... leraar geeft les in jouw school?
(Which teacher teaches at your school?)
7.
... heb je op de markt gekocht?
(What did you buy at the market?)

Grammar

It's not the most exciting thing, we admit, but it’s absolutely essential (and we promise it'll pay off)!

A1.7.2 Grammatica

Vraagwoorden (wie, wat, welk(e))

Question words (wie, wat, welk(e))

Verb conjugation tables for this lesson

Werken to work

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Dutch English
(ik) werk I work
(jij) werkt/work you work
(hij/zij/het) werkt he/she/it works
(wij) werken we work
(jullie) werken you work
(zij) werken they work

Exercises and examples phrases

Doen do

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Dutch English
(ik) doe I do
(jij) doet / doe you do
(hij/zij/het) doet he/she/it does
(wij) doen we do
(jullie) doen you do
(zij) doen they do

Exercises and examples phrases

Don't see progress when learning on your own? Study this material with a certified teacher!

Do you want to practice Dutch today? That is possible! Just contact one of our teachers today.

Enroll now!

Professions and Studies: An Introduction to Dutch Vocabulary and Questions

This lesson focuses on learning Dutch vocabulary related to professions (beroepen) and studies, including how to ask and answer simple questions about work and education.

Lesson Content Overview

You will become familiar with key Dutch words for professions such as de dokter (the doctor), de advocaat (the lawyer), and de kapper (the hairdresser). Additionally, vocabulary about studies and education like studeren (to study), universiteit (university), and question words such as wie (who) and welk(e) (which) are introduced.

Question Words in Context

Important question words include:

  • Wie - Who
  • Wat - What
  • Welk(e) - Which (used with masculine/feminine nouns)

These are used to ask about professions and studies, such as:
Wie werkt er als dokter in dit ziekenhuis? (Who works as a doctor in this hospital?)
Welke studie past het beste bij jou? (Which study suits you best?)

Practical Dialogues

Dialogs help you practice conversations at a workplace, university, or casual places like a café. For example, you can ask someone about their job or study and answer with your own details:

  • Hallo, wie bent u?
    Ik ben Jan. Wat doet u voor werk?
  • Wat studeert u?
    Ik studeer bedrijfskunde. En jij?

Verb Usage and Conjugation

The lesson teaches basic present tense conjugations of common verbs related to work and study, including:

  • werken (to work): ik werk, jij werkt, wij werken
  • doen (to do): ik doe, jij doet, wij doen
  • studeren (to study): ik studeer, jij studeert, wij studeren
  • maken (to make): ik maak, jij maakt, wij maken

These verbs appear in sentences like Ik werk als leraar aan de universiteit. (I work as a teacher at the university.)

Using This Lesson for Study

While full exercises require access beyond the payment wall, this summary provides a clear explanation of the core vocabulary and grammar for beginners (A1 level). It is designed to help you understand and prepare for conversations about professions and studies in Dutch.

Differences Between English and Dutch in This Lesson

Notably, Dutch has specific question words like wie and welk(e), which correspond to "who" and "which" in English, but the latter changes form to agree with noun gender and number. For example, welk is used before masculine/feminine singular nouns (welk beroep), while welke is for plural or feminine forms (welke studie). Additionally, Dutch verb conjugation reflects the subject explicitly, such as ik werk (I work) versus jij werkt (you work), whereas English verbs mostly differ only in the third person singular.

Useful phrases:

  • Wie werkt hier? - Who works here?
  • Wat doe jij? - What do you do?
  • Welk beroep heb je? - Which profession do you have?
  • Welke studie volg je? - Which study do you follow?

These lessons would not be possible without our amazing partners🙏

Lanzadera Marina de Empresas Google for Startups Universitat Siegen European Digital Innovation Hubs Network