Leer basiswoordenschat en zinnen over beroepen en studies. Oefen vraagwoorden zoals wie, wat en welk(e) en ontdek belangrijke werkwoorden in de tegenwoordige tijd. Deze les helpt je om informatie over werk en studie in het Nederlands te vragen en te geven, zodat je zelfverzekerd kunt praten over jouw beroep of opleiding.
Luister- en leesmateriaal
Oefen woordenschat in context met echte materialen.
Woordenschat (16) Delen Gekopieerd!
Oefeningen Delen Gekopieerd!
Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.
Oefening 1: Zinnen herschikken
Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.
Oefening 2: Een woord matchen
Instructie: Kom de vertalingen overeen
Oefening 3: Clusteren van woorden
Instructie: Plaats de volgende woorden in de juiste groep: beroepen of woorden over studie en vragen.
Beroepen
Studie en vragen
Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin
Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.
1
De student
De student
2
De leraar
De leraar
3
De bestuurder
De bestuurder
4
De politieagent
De politieagent
5
Studeren
Studeren
Oefening 5: Gespreksoefening
Instructie:
- Noem de beroepen van elke persoon. (Noem de beroepen van elke persoon.)
- Wat is uw beroep? (Wat is uw beroep?)
Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten
Oefening 6: Gesprekskaarten
Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.
Oefening 7: Meerkeuze
Instructie: Kies de juiste oplossing
1. Ik ___ als leraar aan de universiteit.
2. Jij ___ hard om je diploma te halen.
3. Wie ___ er als dokter in jouw buurt?
4. We ___ onze opdrachten elke week.
Oefening 8: Mijn werk en studie
Instructie:
Werkwoordschema's
Werken - Werken
ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD
- ik werk
- jij werkt
- hij/zij/het werkt
- wij werken
- jullie werken
- zij werken
Doen - Doen
ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD
- ik doe
- jij doet
- hij/zij/het doet
- wij doen
- jullie doen
- zij doen
Studeren - Studeren
ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD
- ik studeer
- jij studeert
- hij/zij/het studeert
- wij studeren
- jullie studeren
- zij studeren
Maken - Maken
ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD
- ik maak
- jij maakt
- hij/zij/het maakt
- wij maken
- jullie maken
- zij maken
Oefening 9: Vraagwoorden (wie, wat, welk(e))
Instructie: Vul het juiste woord in.
Grammatica: Vraagwoorden (wie, wat, welk(e))
Toon vertaling Toon antwoordenWelke, Wat, Welk, Wie
Grammatica Delen Gekopieerd!
We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!
Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les Delen Gekopieerd!
Werken werken Delen Gekopieerd!
Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)
Nederlands | Nederlands |
---|---|
(ik) werk | (ik) werk |
(jij) werkt/work | (jij) werkt/work |
(hij/zij/het) werkt | (hij/zij/het) werkt |
(wij) werken | (wij) werken |
(jullie) werken | (jullie) werken |
(zij) werken | (zij) werken |
Doen doen Delen Gekopieerd!
Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)
Nederlands | Nederlands |
---|---|
(ik) doe | (ik) doe |
(jij) doet / doe | (jij) doet / doe |
(hij/zij/het) doet | (hij/zij/het) doet |
(wij) doen | (wij) doen |
(jullie) doen | (jullie) doen |
(zij) doen | (zij) doen |
Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!
Wil je vandaag Nederlands oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.
Ontdek beroep en studie in het Nederlands
Deze les is bedoeld voor beginners (niveau A1) die willen leren praten over beroepen en studies. Je leert hoe je eenvoudige vragen stelt met vraagwoorden zoals wie, wat, en welk(e). Ook komen veelvoorkomende beroepen aan bod, bijvoorbeeld de dokter, de leraar, en de monteur, evenals woorden gerelateerd aan studie zoals universiteit en studeren.
Belangrijke thema's
- Vraagwoorden gebruiken om informatie over werk en studie te vragen.
- Vocabulaire over beroepen en studies leren en herkennen.
- Dialogen oefenen waarin je vraagt naar iemands beroep en spreekt over je eigen werk of studie.
- Veelvoorkomende werkwoorden vervoegen zoals werken, doen, studeren en maken in de tegenwoordige tijd.
Voorbeeldzinnen
- Wie werkt er als dokter in het grote ziekenhuis in Amsterdam?
- Wat studeer jij aan de universiteit?
- Welk beroep wil je later hebben?
- Ik ben monteur, en jij? Wat voor werk doe jij?
Nuttige tips over taalgebruik
In het Nederlands zijn vraagwoorden vaak het begin van een zin om informatie te vragen, bijvoorbeeld "Wie werkt hier?" In tegenstelling tot het Engels, waarbij het werkwoord soms vóór het onderwerp komt ("Who works here?"), blijf je in het Nederlands meestal bij de standaardwoordvolgorde na het vraagwoord. Sommige Nederlandse werkwoorden hebben specifieke vervoegingen afhankelijk van het onderwerp. Bijvoorbeeld: ik werk, jij werkt, hij werkt.
Handige woorden en uitdrukkingen:
- beroep – het werk dat iemand doet
- studie – wat je leert aan een school of universiteit
- Wie – vraag naar een persoon
- Wat – vraag naar een ding of activiteit
- Welk(e) – vraagt naar een keuze of variant