A1.7: Beroepen en studies

Beroepen en studies

Leer basiswoordenschat en zinnen over beroepen en studies. Oefen vraagwoorden zoals wie, wat en welk(e) en ontdek belangrijke werkwoorden in de tegenwoordige tijd. Deze les helpt je om informatie over werk en studie in het Nederlands te vragen en te geven, zodat je zelfverzekerd kunt praten over jouw beroep of opleiding.

Luister- en leesmateriaal

Oefen woordenschat in context met echte materialen.

Woordenschat (16)

 De dokter: De dokter (Nederlands)

De dokter

Show

De dokter Show

 De ober: De ober (Nederlands)

De ober

Show

De ober Show

 De politieagent: De politieagent (Nederlands)

De politieagent

Show

De politieagent Show

 De student: De student (Nederlands)

De student

Show

De student Show

 De leraar: De leraar (Nederlands)

De leraar

Show

De leraar Show

 De ingenieur: De ingenieur (Nederlands)

De ingenieur

Show

De ingenieur Show

 De advocaat: De advocaat (Nederlands)

De advocaat

Show

De advocaat Show

 De kok: De kok (Nederlands)

De kok

Show

De kok Show

 De brandweerman: De brandweerman (Nederlands)

De brandweerman

Show

De brandweerman Show

 De verpleger: De verpleger (Nederlands)

De verpleger

Show

De verpleger Show

 De kapper: De kapper (Nederlands)

De kapper

Show

De kapper Show

 De monteur: De monteur (Nederlands)

De monteur

Show

De monteur Show

 De bestuurder: De bestuurder (Nederlands)

De bestuurder

Show

De bestuurder Show

 De journalist: De journalist (Nederlands)

De journalist

Show

De journalist Show

 De manager: De manager (Nederlands)

De manager

Show

De manager Show

 Studeren (studeren) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Studeren

Show

Studeren Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
dit ziekenhuis? | Wie werkt | er als | dokter in
Wie werkt er als dokter in dit ziekenhuis?
2.
aan | studeer | jij | universiteit? | de | Wat
Wat studeer jij aan de universiteit?
3.
later | hebben? | wil | je | beroep | Welk
Welk beroep wil je later hebben?
4.
jou? | Welke studie | past het | beste bij
Welke studie past het beste bij jou?
5.
voor werk | monteur, en | jij? Wat | doe jij? | Ik ben
Ik ben monteur, en jij? Wat voor werk doe jij?
6.
leraar op | jouw favoriete | school? | Wie is
Wie is jouw favoriete leraar op school?

Oefening 2: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Wie werkt als dokter in het grote ziekenhuis in Amsterdam?
Welke studie doe je aan de universiteit van Utrecht?
De kapper komt morgen om mijn haar te knippen.
Wat doet de politieagent als hij een ongeluk ziet?

Oefening 3: Clusteren van woorden

Instructie: Plaats de volgende woorden in de juiste groep: beroepen of woorden over studie en vragen.

Beroepen

Studie en vragen

Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

De student


De student

2

De leraar


De leraar

3

De bestuurder


De bestuurder

4

De politieagent


De politieagent

5

Studeren


Studeren

Oefening 5: Gespreksoefening

Instructie:

  1. Noem de beroepen van elke persoon. (Noem de beroepen van elke persoon.)
  2. Wat is uw beroep? (Wat is uw beroep?)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

De jongeman is een student.

De vrouw is monteur.

Michael is een politieagent.

Giulia is een journalist.

Wat doe je voor werk?

Ik ben een leraar.

...

Oefening 6: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 7: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Ik ___ als leraar aan de universiteit.


2. Jij ___ hard om je diploma te halen.


3. Wie ___ er als dokter in jouw buurt?


4. We ___ onze opdrachten elke week.


Oefening 8: Mijn werk en studie

Instructie:

Ik (Werken - ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD) bij een groot bedrijf als manager. Elke dag (Doen - ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD) ik mijn werk zorgvuldig omdat ik mijn collega's wil helpen. Mijn dochter (Studeren - ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD) aan de universiteit en zij (Maken - ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD) veel huiswerk. Mijn buurman (Werken - ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD) als monteur in een garage en hij (Doen - ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD) zijn werk met veel plezier.


Ik werk bij een groot bedrijf als manager. Elke dag doe ik mijn werk zorgvuldig omdat ik mijn collega's wil helpen. Mijn dochter studeert aan de universiteit en zij maakt veel huiswerk. Mijn buurman werkt als monteur in een garage en hij doet zijn werk met veel plezier.

Werkwoordschema's

Werken - Werken

ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD

  • ik werk
  • jij werkt
  • hij/zij/het werkt
  • wij werken
  • jullie werken
  • zij werken

Doen - Doen

ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD

  • ik doe
  • jij doet
  • hij/zij/het doet
  • wij doen
  • jullie doen
  • zij doen

Studeren - Studeren

ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD

  • ik studeer
  • jij studeert
  • hij/zij/het studeert
  • wij studeren
  • jullie studeren
  • zij studeren

Maken - Maken

ONVOLTOOID TEGENWOORDIGE TIJD

  • ik maak
  • jij maakt
  • hij/zij/het maakt
  • wij maken
  • jullie maken
  • zij maken

Oefening 9: Vraagwoorden (wie, wat, welk(e))

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Vraagwoorden (wie, wat, welk(e))

Toon vertaling Toon antwoorden

Welke, Wat, Welk, Wie

1.
... cadeau heb je gekregen?
(Welk cadeau heb je gekregen?)
2.
... werkt als politieagent?
(Wie werkt als politieagent?)
3.
... taal spreek je thuis?
(Welke taal spreek je thuis?)
4.
... is je baas?
(Wie is je baas?)
5.
... is je favoriete studie?
(Wat is je favoriete studie?)
6.
... leraar geeft les in jouw school?
(Welke leraar geeft les in jouw school?)
7.
... heb je op de markt gekocht?
(Wat heb je op de markt gekocht?)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.7.2 Grammatica

Vraagwoorden (wie, wat, welk(e))

Vraagwoorden (wie, wat, welk(e))


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Werken werken

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Nederlands Nederlands
(ik) werk (ik) werk
(jij) werkt/work (jij) werkt/work
(hij/zij/het) werkt (hij/zij/het) werkt
(wij) werken (wij) werken
(jullie) werken (jullie) werken
(zij) werken (zij) werken

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Doen doen

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Nederlands Nederlands
(ik) doe (ik) doe
(jij) doet / doe (jij) doet / doe
(hij/zij/het) doet (hij/zij/het) doet
(wij) doen (wij) doen
(jullie) doen (jullie) doen
(zij) doen (zij) doen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Nederlands oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Ontdek beroep en studie in het Nederlands

Deze les is bedoeld voor beginners (niveau A1) die willen leren praten over beroepen en studies. Je leert hoe je eenvoudige vragen stelt met vraagwoorden zoals wie, wat, en welk(e). Ook komen veelvoorkomende beroepen aan bod, bijvoorbeeld de dokter, de leraar, en de monteur, evenals woorden gerelateerd aan studie zoals universiteit en studeren.

Belangrijke thema's

  • Vraagwoorden gebruiken om informatie over werk en studie te vragen.
  • Vocabulaire over beroepen en studies leren en herkennen.
  • Dialogen oefenen waarin je vraagt naar iemands beroep en spreekt over je eigen werk of studie.
  • Veelvoorkomende werkwoorden vervoegen zoals werken, doen, studeren en maken in de tegenwoordige tijd.

Voorbeeldzinnen

  • Wie werkt er als dokter in het grote ziekenhuis in Amsterdam?
  • Wat studeer jij aan de universiteit?
  • Welk beroep wil je later hebben?
  • Ik ben monteur, en jij? Wat voor werk doe jij?

Nuttige tips over taalgebruik

In het Nederlands zijn vraagwoorden vaak het begin van een zin om informatie te vragen, bijvoorbeeld "Wie werkt hier?" In tegenstelling tot het Engels, waarbij het werkwoord soms vóór het onderwerp komt ("Who works here?"), blijf je in het Nederlands meestal bij de standaardwoordvolgorde na het vraagwoord. Sommige Nederlandse werkwoorden hebben specifieke vervoegingen afhankelijk van het onderwerp. Bijvoorbeeld: ik werk, jij werkt, hij werkt.

Handige woorden en uitdrukkingen:

  • beroep – het werk dat iemand doet
  • studie – wat je leert aan een school of universiteit
  • Wie – vraag naar een persoon
  • Wat – vraag naar een ding of activiteit
  • Welk(e) – vraagt naar een keuze of variant

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏