Leer hoe je het Duitse Perfekt vormt met de hulpwerkwoorden ‚sein‘ en ‚haben‘. Ontdek wanneer je welk hulpwerkwoord gebruikt, hoe de zin wordt opgebouwd, en bekijk praktische voorbeelden met werkwoorden zoals ‚gehen‘ en ‚bestellen‘. Inclusief tips over verschillen met het Nederlands.
- De voltooid tegenwoordige tijd bestaat altijd uit twee delen: een hulpwerkwoord (sein of haben) in de tegenwoordige tijd en het voltooid deelwoord (Partizip II) van het hoofdwerkwoord.
- Het hulpwerkwoord staat altijd op de tweede plaats, het voltooid deelwoord (Partizip II) aan het einde van de zin.
- „Haben“ gebruik je bij de meeste werkwoorden, „sein“ gebruik je bij werkwoorden van beweging of toestandsverandering.
Person (Persoon) | Hilfsverb (sein) (hulpwerkwoord (zijn)) z.B. gehen (bijv. gaan) | Partizip II (Voltooid deelwoord) | Hilfsverb (haben) (hulpwerkwoord (hebben)) z.B. bestellen (bestellen) | Partizip II (Voltooid deelwoord) |
---|---|---|---|---|
Ich | bin | gegangen Beispiel: Ich bin zum Restaurant gegangen. | habe | bestellt Beispiel: Ich habe Essen bestellt. |
Du | bist | hast | ||
Er/sie/es | ist | hat | ||
Wir | sind | haben | ||
Ihr | seid | habt | ||
Sie | sind | haben |
Uitzonderingen!
- Sommige werkwoorden van beweging hebben „hebben“ nodig als ze met een lijdend voorwerp verbonden zijn: Er hat das Fahrrad gefahren (Akkusativobjekt!)
- Sommige werkwoorden kunnen beide gebruiken, afhankelijk van de betekenis: Ich habe geschlafen (toestand) -> Ich bin eingeschlafen (toestandsverandering)
Oefening 1: Das Perfekt: Bildung mit „sein“ und „haben“
Instructie: Vul het juiste woord in.
gekommen, habe, getrunken, gegessen, habt, gefahren, ist, gegangen, bestellt, haben, bist, hast
Oefening 2: Meerkeuze
Instructie: Kies de juiste oplossing
1. Ich habe gestern ein neues Buch _______.
(Ik heb gisteren een nieuw boek _______.)2. Wir sind letzte Woche nach Berlin _______.
(Wij zijn vorige week naar Berlijn _______.)3. Er hat die Speisekarte _______.
(Hij heeft de menukaart _______.)4. Sie hat das Essen _______.
(Zij heeft het eten _______.)5. Ich bin heute früh _______.
(Ik ben vanochtend vroeg _______.)6. Wir haben viel Arbeit _______.
(Wij hebben veel werk _______.)