Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten
In deze les leer je de vier Duitse naamvallen: Nominativ (Wer? Was?), Akkusativ (Wen? Was?), Dativ (Wem?) en Genitiv (Wessen?), en hun gebruik met voorbeelden zoals „Der Hund läuft“ en „Ich sehe den Hund“.
- De naamvallen tonen de rol van een woord in de zin: ze helpen bepalen of een woord het onderwerp, lijdend voorwerp of een andere functie in de zin heeft.
- Ze beïnvloeden de vorm van de lidwoorden en zelfstandige naamwoorden: afhankelijk van de naamval veranderen de lidwoorden (de, het) en de uitgang van de zelfstandige naamwoorden.
Fall (naamval) | Fragewort (Vraagwoord) | Was wird beschrieben? (Wat wordt beschreven?) | Beispiel (voorbeeld) |
---|---|---|---|
Nominativ | Wer? Was? (Wie? Wat?) | Subjekt (subject) | „Der Hund läuft.“ (Der Hund = Subjekt) |
Akkusativ | Wen? Was? (Wie? Wat?) | Direktes Objekt (Direct voorwerp) | „Ich sehe den Hund.“ (den Hund = direktes Objekt) |
Dativ | Wem? (Aan wie?) | Indirektes Objekt (Indirect object) | „Ich gebe dem Hund einen Ball.“ (dem Hund = indirektes Objekt) |
Genitiv | Wessen? (Wessen?) | Besitz oder Zugehörigkeit (Bezittingen of toebehoren) | „Das ist das Spielzeug des Hundes.“ (des Hundes = Besitz oder Zugehörigkeit) |
Uitzonderingen!
- In de gesproken taal wordt de genitief vaak vervangen door de datief, vooral in informele contexten.
Oefening 1: Meerkeuze
Instructie: Kies de juiste oplossing
1. Ich komme aus ___ Schweiz.
(Ik kom uit ___ Zwitserland.)2. Woher ___ du?
(Waar ___ jij vandaan?)3. Ich lebe in ___ Stadt.
(Ik woon in ___ stad.)4. Er kommt aus ___ Spanien.
(Hij komt uit ___ Spanje.)5. Wir leben in ___ Deutschland.
(Wij wonen in ___ Duitsland.)6. Du kommst aus ___ Mexiko.
(Jij komt uit ___ Mexico.)