Ontdek in deze les hoe je in het Duits vragen stelt met de juiste woordvolgorde, zoals bij Ja/Nein-Fragen (Hast du?), W-Fragen (Wann gehst du?), en het gebruik van 'es gibt' (Gibt es?). Leer ook hoe je ontkennende vragen maakt met 'nicht' en beleefde verzoeken met 'möchtest'.
| Fragetyp (Vragensoort) | Beispiel (Voorbeeld) | Struktur (Structuur) |
|---|---|---|
| Ja/Nein-Fragen (Ja/Nee-vragen) | Hast du einen Hund? (Heb je een hond?) | Verb + Personalpronomen + Objekt (Werkwoord + persoonlijk voornaamwoord + lijdend voorwerp) |
| W-Fragen (mit Fragewort) (W-vragen (met vraagwoord)) | Wann gehst du zur Schule? (Wanneer ga je naar school?) | Fragewort + Verb + Personalpronomen + Objekt (vraagwoord + werkwoord + persoonlijk voornaamwoord + lijdend voorwerp) |
| Fragen mit „es gibt“ (Vragen met „er is”) | Gibt es einen Park hier? (Is er een park hier?) | "Gibt es" + Objekt (Is er + object) |
| Verneinung in Fragen (Ontkenning in vragen) | Kommst du nicht heute? (Komen jullie niet vandaag?) | Verb + Personalpronomen + nicht (Werkwoord + persoonlijk voornaamwoord + niet) |
| Fragen mit „möchte“ (Vragen met „möchte“) | Möchtest du Kaffee? (Wil je koffie?) | "Möchte" + Personalpronomen + Objekt (Wil + persoonlijk voornaamwoord + lijdend voorwerp) |
Oefening 1: Vragen stellen - werkwoordpositie in de zin
Instructie: Vul het juiste woord in.
lernst, Warum, Gibt es, Ist, Was, Kommt, machst, Fährst, Möchtest
Oefening 2: Dialoog voltooiing
Instructie: Voltooi de dialoog met de juiste oplossing
1. ___ du heute Zeit?
( ___ je vandaag tijd?)2. Wann ___ der Kurs?
( Wanneer ___ de cursus?)3. ___ es hier einen Supermarkt?
( ___ is hier een supermarkt?)4. Kommst du heute ___ zur Arbeit?
( Kom je vandaag ___ naar het werk?)5. ___ du einen Kaffee?
( ___ je een koffie?)6. Wo ___ du in Deutschland?
( Waar ___ je in Duitsland?)