A1.18: Dingen vragen

Dinge fragen

Leer hoe je in het Duits correcte vragen stelt met de juiste werkwoordpositie. Oefen vraagwoorden, werkwoordvervoegingen en praktische dialogen voor dagelijks gebruik. Deze A1-les helpt je met het begrijpen en gebruiken van basale Duitse vraagzinnen en antwoordstructuren.

Woordenschat (17)

 Wann?: Wanneer? (Duits)

Wann?

Show

Wanneer? Show

 Wie?: Hoe? (Duits)

Wie?

Show

Hoe? Show

 Wer?: Wie? (Duits)

Wer?

Show

Wie? Show

 Was?: Wat? (Duits)

Was?

Show

Wat? Show

 Wo?: Waar? (Duits)

Wo?

Show

Waar? Show

 Warum?: Waarom? (Duits)

Warum?

Show

Waarom? Show

 Wie lange?: Hoe lang? (Duits)

Wie lange?

Show

Hoe lang? Show

 Wie oft?: Hoe vaak? (Duits)

Wie oft?

Show

Hoe vaak? Show

 Welche?: Welke? (Duits)

Welche?

Show

Welke? Show

 Seit wann?: Sinds wanneer? (Duits)

Seit wann?

Show

Sinds wanneer? Show

 Das Thema: Het onderwerp (Duits)

Das Thema

Show

Het onderwerp Show

 Falsch: verkeerd (Duits)

Falsch

Show

Verkeerd Show

 Richtig: correct (Duits)

Richtig

Show

Correct Show

 Fragen (vragen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Fragen

Show

Vragen Show

 Antworten (antwoorden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Antworten

Show

Antwoorden Show

 Bedeuten (betekenen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Bedeuten

Show

Betekenen Show

 Wohin?: Waarheen? (Duits)

Wohin?

Show

Waarheen? Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
du | Deutsch? | Wo | lernst
Wo lernst du Deutsch?
(Waar leer je Duits?)
2.
einen Supermarkt | Nähe? | in der | Gibt es
Gibt es einen Supermarkt in der Nähe?
(Is er een supermarkt in de buurt?)
3.
du | Kaffee? | einen | Möchtest
Möchtest du einen Kaffee?
(Wil je een kop koffie?)
4.
Deutschland? | du | wohnst | in | Seit | wann
Seit wann wohnst du in Deutschland?
(Sinds wanneer woon je in Duitsland?)
5.
nach dem | Wie oft | Preis? | im Geschäft | fragst du
Wie oft fragst du im Geschäft nach dem Preis?
(Hoe vaak vraag je in de winkel naar de prijs?)
6.
Übung? | Warum | du | diese | machst
Warum machst du diese Übung?
(Waarom doe je deze oefening?)

Oefening 2: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Wann machst du eine Pause? Ich mache sie um zehn Uhr. (Wanneer neem je een pauze? Ik neem hem om tien uur.)
Gibt es hier einen Supermarkt? Ja, er ist ganz in der Nähe. (Is hier een supermarkt? Ja, die is vlakbij.)
Warum lernst du Deutsch? Weil ich in Deutschland arbeiten möchte. (Waarom leer je Duits? Omdat ik in Duitsland wil werken.)
Wer kommt heute zum Treffen? Meine Kollegin und mein Freund. (Wie komt er vandaag naar de bijeenkomst? Mijn collega en mijn vriend.)

Oefening 3: Clusteren van woorden

Instructie: Orden de volgende woorden in de twee categorieën 'vraagwoorden' en 'antwoorden en uitspraken' om hun betekenis beter te begrijpen.

Fragewörter

Antworten und Aussagen

Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

Fragen


Vragen

2

Falsch


Verkeerd

3

Wie?


Hoe?

4

Bedeuten


Betekenen

5

Seit wann?


Sinds wanneer?

Übung 5: Gespreksoefening

Anleitung:

  1. Maak een zin die bij de afbeelding past, gebruik een vraag. (Maak een zin die bij de afbeelding past, met een vraag.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Wie hoch ist die Rechnung?

Hoeveel is de rekening?

Was sagst du?

Wat zeg je?

Welchen willst du?

Welke wil je?

Wohin müssen wir gehen?

Waar moeten we heen?

Was ist Ihr Beruf?

Wat is jouw baan?

Welche Sprache sprichst du?

Welke taal spreek je?

...

Oefening 6: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 7: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Wann ___ du heute nach Hause?

(Wanneer ___ je vandaag thuis?)

2. Was ___ du nach der Arbeit?

(Wat ___ je na het werk?)

3. ___ du Kaffee oder Tee?

(___ je koffie of thee?)

4. ___ das Thema heute interessant?

(___ het onderwerp vandaag interessant?)

Oefening 8: Dingen vragen

Instructie:

Am Montag (Fragen - Präsens) ich den neuen Kollegen, wie er heißt. Er (Antworten - Präsens) , dass sein Name Thomas ist. Wir (Fragen - Präsens) auch, wo er wohnt. Thomas (Antworten - Präsens) , dass er in Berlin (Wohnen - Präsens) . Später (Fragen - Präsens) ich meine Freundin, ob sie heute Zeit hat. Sie (Antworten - Präsens) , aber leider hat sie keine Zeit.


Op maandag vraag (Vragen - Tegenwoordige tijd) ik de nieuwe collega hoe hij heet. Hij antwoordt (Antwoorden - Tegenwoordige tijd), dat zijn naam Thomas is. Wij vragen (Vragen - Tegenwoordige tijd) ook waar hij woont. Thomas antwoordt (Antwoorden - Tegenwoordige tijd), dat hij in Berlijn woont (Wonen - Tegenwoordige tijd). Later vraag (Vragen - Tegenwoordige tijd) ik mijn vriendin of zij vandaag tijd heeft. Zij antwoordt (Antwoorden - Tegenwoordige tijd), maar helaas heeft zij geen tijd.

Werkwoordschema's

Fragen - Vragen

Präsens

  • ich frage
  • du fragst
  • er/sie/es fragt
  • wir fragen
  • ihr fragt
  • sie/Sie fragen

Antworten - Antwoorden

Präsens

  • ich antworte
  • du antwortest
  • er/sie/es antwortet
  • wir antworten
  • ihr antwortet
  • sie/Sie antworten

Wohnen - Wonen

Präsens

  • ich wohne
  • du wohnst
  • er/sie/es wohnt
  • wir wohnen
  • ihr wohnt
  • sie/Sie wohnen

Oefening 9: Fragen stellen - Verbposition im Satz

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Vragen stellen - werkwoordpositie in de zin

Toon vertaling Toon antwoorden

Kommt, Möchtest, machst, nicht, Fährst, Gibt es, Was, Warum, lernst, Ist

1. Was + machen:
... ... du am Wochenende?
(Wat doe je in het weekend?)
2. Fahren:
... du mit dem Bus?
(Ga je met de bus?)
3. Möchte:
... du Wasser?
(Wil je water?)
4. Gibt es:
... hier einen Pool?
(Is er hier een zwembad?)
5. Warum + lernen:
... ... du Deutsch?
(Waarom leer je Duits?)
6. Kommen:
... er aus Deutschland?
(Komt hij uit Duitsland?)
7. Fahren + nicht:
... du ... mit dem Auto?
(Rijd je niet met de auto?)
8. Sein:
... das dein Buch?
(Is dat jouw boek?)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.18.1 Grammatik

Fragen stellen - Verbposition im Satz

Vragen stellen - werkwoordpositie in de zin


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Fragen vragen

prasens

Duits Nederlands
(ich) frage ik vraag
(du) fragst jij vraagt
(er/sie/es) fragt hij/zij/het vraagt
(wir) fragen wij vragen
(ihr) fragt jullie vragen
(sie) fragen zij vragen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Antworten antwoorden

prasens

Duits Nederlands
(ich) antworte ik antwoord
(du) antwortest jij antwoordt
(er/sie/es) antwortet hij/zij/het antwoordt
(wir) antworten wij antwoorden
(ihr) antwortet jullie antwoorden
(sie) antworten zij antwoorden

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Duits oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Vragen stellen in het Duits: het belang van de werkwoordpositie

Deze les behandelt het stellen van vragen in het Duits, een fundamentele vaardigheid op A1-niveau. Je leert hoe je correcte zinsvolgorde gebruikt bij het formuleren van vragen, zoals in de voorbeelden: "Wo lernst du Deutsch?", "Warum machst du diese Übung?" en "Gibt es einen Supermarkt in der Nähe?". De juiste plek van het werkwoord – meestal de tweede positie in de zin – is hierbij essentieel.

Vraagwoorden en antwoorden

Een belangrijk onderdeel van de les is het onderscheid tussen vraagwoorden (wie, wat, waarom, wanneer, hoe) en antwoordwoorden. Je oefent met het herkennen en gebruiken van vraagwoorden zoals Wer, Was en Warum, en leert bijpassende antwoorden formuleren.

Praktische dialogen voor dagelijks gebruik

De les bevat ook praktische dialogen, bijvoorbeeld in een café bestellen, vragen naar de weg, en iemand op het werk leren kennen. Dit maakt de theorie direct toepasbaar in echte situaties, met voorbeeldzinnen zoals "Entschuldigung, wo ist der Bahnhof?" of "Möchten Sie Kaffee oder Tee?".

Werkwoordvervoeging en korte verhaaltjes

Daarnaast oefen je met werkwoordvervoegingen van belangrijke sterke en zwakke werkwoorden als fragen (vragen), antworten (antwoorden) en wohnen (wonen) in de tegenwoordige tijd. Een kort verhaaltje helpt om deze vormen in context te begrijpen en te gebruiken.

Belangrijkste verschillen met het Nederlands

In het Duits staat het werkwoord vaak op de tweede plaats in de zin, ook in vragen zonder vraagwoord, wat anders is dan in het Nederlands waar het werkwoord meestal na het onderwerp komt. Bijvoorbeeld: Duits: "Wann machst du eine Pause?" vs. Nederlands: "Wanneer neem je een pauze?". Let ook op de vraagwoorden, die vaak als eerste in de zin staan in het Duits, net als in het Nederlands, maar de woordvolgorde erachter verschilt.

Handige Duitse vraagwoorden zijn Wer (wie), Was (wat), Warum (waarom), Wann (wanneer) en Wie (hoe). De Nederlandse equivalente vraagwoorden zijn vergelijkbaar maar de zinsopbouw vereist aandacht bij het leren van het Duits.

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏