Leer hoe je modale werkwoorden zoals moeten, kunnen en mogen correct gebruikt om verplichtingen, mogelijkheden en toestemmingen uit te drukken in het Nederlands. Deze les legt de betekenis, vervoeging en praktische toepassing uit met duidelijke voorbeelden en oefeningen. Ideaal voor beginners die de basis van modale werkwoorden willen begrijpen en gebruiken.
- Moeten geeft verplichtingen aan, zoals bij 'Je moet op tijd komen'.
- Kunnen wordt gebruikt voor mogelijkheden of vaardigheden, zoals 'Ik kan koken'.
- Mogen geeft toestemming of verbod aan, zoals 'Je mag hier niet roken' .
Persoon (Persoon) | Moeten (Moeten) | Kunnen (Kunnen) | Mogen (Mogen) |
---|---|---|---|
Ik | moet (moet) | kan (kan) | mag (mag) |
Jij | moet (moet) | kan (kan) | mag (mag) |
Hij/Zij/Het | moet (moet) | kan (kan) | mag (mag) |
Wij | moeten (moeten) | kunnen (kunnen) | mogen (mogen) |
Jullie | moeten (moeten) | kunnen (kunnen) | mogen (mogen) |
Zij | moeten (moeten) | kunnen (kunnen) | mogen (mogen) |
Oefening 1: Modale werkwoorden (moeten, kunnen, mogen)
Instructie: Vul het juiste woord in.
mogen, kan, moet, mag
Oefening 2: Meerkeuze
Instructie: Kies de juiste oplossing
1. Je ___ altijd een schort dragen tijdens het koken.
2. Wij ___ dit recept makkelijk maken.
3. Je ___ hier niet eten.
4. Ik ___ de oven voorverwarmen voor het bakken.
5. Jij ___ goed koekjes bakken.
6. We ___ hier alleen groenten snijden.