Deze les behandelt Poolse bezittelijke voornaamwoorden zoals mój (mijn), twój (jouw), en jego (zijn). Leer hoe ze overeenkomen met het geslacht en aantal van het zelfstandig naamwoord en pas ze correct toe in zinnen.
- Bezittelijke voornaamwoorden zijn woorden die eigendom aangeven en overeenkomen met het zelfstandig naamwoord in geslacht, aantal en naamval.
- De vorm van het voornaamwoord verandert afhankelijk van de naamval – hier worden de vormen in de nominatief weergegeven.
Osoba (Persoon) | Rodzaj męski (Mannelijk geslacht) | Rodzaj żeński (vrouwelijk geslacht) | Rodzaj nijaki (onzijdig geslacht) | Liczba mnoga (meervoud) |
---|---|---|---|---|
Ja (Ik) | mój (mijn) | moja (mijn) | moje (mijn) | moi / moje (mijn / mijn) |
Ty (jouw) | twój (jouw) | twoja (jouw) | twoje (jouw) | twoi / twoje (jullie) |
On / Ono (Hij / Het) | jego (zijn) | jego (zijn) | jego (zijn) | jego (zijn) |
Ona (zij) | jej (Derde persoon) | jej (Derde persoon) | jej (Derde persoon) | jej (Derde persoon) |
My (Persoon) | nasz (onze) | nasza (ons) | nasze (ons) | nasi / nasze (nasi / nasze) |
Wy (Jullie) | wasz (jullie) | wasza (jullie) | wasze (jullie) | wasi / wasze (wasi / wasze) |
Oni / One (zij) | ich (ik) | ich (ik) | ich (ik) | ich (ik) |
Uitzonderingen!
- Als het ding waarover de spreker spreekt toebehoort aan de eigenaar (in de zin – het onderwerp), gebruiken we het bezittelijk voornaamwoord „swój” (swoja, swoje, ...)
Het is belangrijk om te onthouden dat de vormen zijn, haar en hun onveranderlijk zijn en niet worden verbogen door naamvallen.
Oefening 1: Zaimki dzierżawcze
Instructie: Vul het juiste woord in.
wasze, Jej, Twój, Ich, mój, Jego, Moja, nasi
Oefening 2: Meerkeuze
Instructie: Kies de juiste oplossing
1. To jest mój brat i to są _____ książki.
(Dit is mijn broer en dit zijn _____ boeken.)2. Ona opiekuje się _____ babcią.
(Zij zorgt voor _____ grootmoeder.)3. Proszę, weź _____ torbę.
(Alsjeblieft, neem _____ tas.)4. Mój tata lubi _____ pracę.
(Mijn vader houdt van _____ werk.)5. To są nasze dzieci, a to są _____ zabawki.
(Dit zijn onze kinderen, en dit is _____ speelgoed.)6. Widzisz moją siostrę? To jest _____ rower.
(Zie je mijn zus? Dit is _____ fiets.)