Clothing styles and fashion

Kledingstijlen en mode

Talk about your favourite outfit.
Describe your outfit and fashion.
Strong verbs: simple past tense and past participle

This lesson focuses on Dutch strong verbs in the imperfect past tense and past participle, using practical contexts like discussing kledingstijl (clothing style), jas (coat), and outfit (outfit). You’ll practice key verbs such as droeg (wore) and aangedaan (put on) while describing fashion choices and shopping experiences.

Vocabulary (16)

Student worksheet

Share Copied!

Aandoen

Put on Show

Aanhebben

To wear Show

Uitdoen

To take off Show

Vintage

Vintage Show

De sokken

The socks Show

Hip

Hip Show

Ouderwets

Old-fashioned Show

De stijl

The style Show

Het tijdperk

The era Show

Het merk

The brand Show

De mode

The fashion Show

De paskamer

The fitting room Show

De onderbroek

The underpants Show

De trend

The trend Show

In de mode

In fashion Show

De outfit

The outfit Show

Exercises

Student worksheet

Share Copied!

These exercises can be done together during conversation lessons or as homework.

Exercise 1: Translate and use in a sentence

Instruction: Pick a word, translated and use the word in a sentence or dialogue.

De trend

The trend

Hip

Hip

In de mode

In fashion

Uitdoen

To take off

De mode

The fashion

Exercise 2: Dialogue Cards

Instruction: Select a situation and practice the conversation with your teacher or fellow students.

Winkelen voor een outfit

Example 1

Ik heb gisteren een nieuwe jas gekocht.

I bought a new coat yesterday.

Oh ja? Welke stijl heb je gekozen?

Oh yeah? What style did you choose?

Ik koos voor een klassieke stijl met een handige capuchon.

I chose a classic style with a handy hood.

Dat klinkt comfortabel en elegant, perfect voor deze tijd van het jaar.

That sounds comfortable and elegant, perfect for this time of year.

Ja, ik heb hem al vaak gedragen en voel me er erg goed in.

Yes, I've already worn it often and feel very good in it.

Example 2

Wat draag jij het liefst naar je werk?

What do you prefer to wear to work?

Ik draag meestal een nette broek en een blouse.

I usually wear smart trousers and a blouse.

Ik hield ook altijd van casual kleding, maar nu kleed ik me professioneler.

I always liked casual clothes too, but now I dress more professionally.

Dat is verstandig, want het maakt een goede indruk.

That's wise, because it makes a good impression.

Precies, en daardoor is mijn stijl ook verbeterd.

Exactly, and because of that my style has also improved.

Het is fijn als je kleding je zelfvertrouwen geeft.

It's nice when your clothes give you confidence.

Je outfit bespreken op een feestje

Example 1

Wat draag je vanavond?

What are you wearing tonight?

Ik heb mijn favoriete blauwe jurk aangetrokken.

I put on my favorite blue dress.

Die jurk staat je heel goed!

That dress looks great on you!

Dank je, ik koos hem omdat hij zo comfortabel is.

Thank you, I chose it because it is so comfortable.

En jij, welke stijl heb je voor het feest gekozen?

And you, what style did you choose for the party?

Ik droeg een casual overhemd met een donkere broek.

I wore a casual shirt with dark trousers.

Example 2

Je schoenen zijn mooi, waar heb je die gekocht?

Your shoes are nice, where did you buy them?

Dank je! Ik kocht ze vorige week in die nieuwe winkel.

Thank you! I bought them last week in that new store.

Mooie keuze, ze passen perfect bij je outfit.

Nice choice, they match your outfit perfectly.

Ja, ik probeerde iets nieuws en ben tevreden met het resultaat.

Yes, I tried something new and am happy with the result.

Mijn stijl verandert meestal per seizoen.

My style usually changes by season.

Dat is slim, zo blijf je altijd modieus.

That's smart, so you always stay fashionable.

Praten over mode en sterke werkwoorden

Example 1

Ik kocht vorige maand een nieuwe jas.

I bought a new coat last month.

Ik kreeg ook een paar schoenen die ik erg mooi vind.

I also got a pair of shoes that I really like.

Heb je die jas al vaak gedragen?

Have you worn that coat often?

Ja, ik heb hem vaak gedragen omdat hij warm is.

Yes, I've worn it often because it is warm.

Dat begrijp ik, ik trok mijn nieuwe jas gisteren aan.

I understand that, I put on my new coat yesterday.

Je kledingstijl is echt veranderd, dat zag ik al eerder.

Your clothing style has really changed, I noticed that before.

Example 2

Wat droeg je gisteren qua kleding?

What did you wear yesterday?

Ik droeg een trui die ik vorig jaar gekozen had.

I wore a sweater that I had chosen last year.

Ik vroeg me af hoe je die combineert met accessoires.

I wondered how you combine it with accessories.

Ik heb een sjaal gekozen en die paste perfect.

I chose a scarf and it matched perfectly.

Dat heb ik ook gedaan, dus we zijn goed voorbereid.

I did that too, so we are well prepared.

We houden van goede mode en comfortabele kleding.

We love good fashion and comfortable clothes.

Exercise 3: Multiple Choice

Instruction: Choose the correct solution

1. Gisteren ___ ik mijn favoriete jas naar het feestje.

2. Ik heb vandaag een nieuwe outfit ___ die ik gisteren kocht.

3. Tijdens de modeweek ___ ik verschillende merken gezien die hip zijn.

4. Vorige week had ik nog geen sokken aan omdat het warm ___.

Exercise 4: My new outfit for work

Instruction:

Gisteren (Hebben - VTT) ik in de winkel een nieuwe outfit gekocht. De jas (Passen - OVT) heel goed, maar ik vond de sokken te klein. Vorige week (Dragen - OVT) ik een oude stijl, maar dat was niet meer hip. Vandaag (Aandoen - VTT) we onze nieuwe kleding naar kantoor (Aandoen - VTT) en iedereen vond het mooi.

Yesterday have (Have - P.P.) I bought a new outfit in the store. The jacket fit (Fit - P.S.) very well, but I found the socks too small. Last week wore (Wear - P.S.) I an old style, but that was no longer trendy. Today have (Put on - P.P.) we put on our new clothes to the office and everyone thought it was nice.

Verb Tables

Passen - Fit

O.V.T.

ik paste
jij paste
hij/zij/het paste
wij pasten
jullie pasten
zij pasten

Dragen - Wear

O.V.T.

ik droeg
jij droeg
hij/zij/het droeg
wij droegen
jullie droegen
zij droegen

Aandoen - Put on

V.T.T.

ik heb aangedaan
jij hebt aangedaan
hij/zij/het heeft aangedaan
wij hebben aangedaan
jullie hebben aangedaan
zij hebben aangedaan

Hebben - Have

V.T.T.

ik heb
jij hebt
hij/zij/het heeft
wij hebben
jullie hebben
zij hebben

Exercise 5: Sterke werkwoorden: onvoltooid verleden tijd en voltooid deelwoord

Instruction: Fill in the correct word.

Grammar: Strong verbs: simple past tense and past participle

Show translation Show answers

gebleven, aangedaan, las, wist, kocht, droeg, Zag, zei

1. Zeggen:

Ze ... dat mijn jurk erg in de mode is op het moment.

2. Zien:

... jij van welk merk die jas was?

3. Lezen:

Opa ... altijd modebladen uit dat tijdperk.

4. Weten:

Ik ... niet dat jij zo met mode bezig bent.

5. Kopen:

Ik ... een vintage jurk in de tweedehandswinkel.

6. Blijven:

De stijl van mijn moeder is altijd een beetje ouderwets ....

7. Aandoen:

We hebben onze nieuwe outfit ...

8. Dragen:

Hij ... een hippe jas op het feest.

Grammar Share Copied!

It's not the most exciting thing, we admit, but it’s absolutely essential (and we promise it'll pay off)!

A2.27.1 Grammatica

Sterke werkwoorden: onvoltooid verleden tijd en voltooid deelwoord

Strong verbs: simple past tense and past participle

Verb conjugation tables for this lesson

Student worksheet

Share Copied!

Passen to try on Share Copied!

Voltooid tegenwoordige tijd (VTT)

Dutch	English
(ik) heb gepast	I have tried on
(jij) hebt gepast / hebt gepast	You have tried on
(hij/zij/het) heeft gepast	he/ she/ it has tried on
(wij) hebben gepast	we have tried on
(jullie) hebben gepast	you have tried on
(zij) hebben gepast	they have tried on

Exercises and examples phrases

Dragen to wear Share Copied!

Onvoltooid verleden tijd (OVT)

Dutch	English
(ik) droeg	I wore
(jij) droeg/droegde	You wore
(hij/zij/het) droeg	he/she/it wore
(wij) droegen	we wore
(jullie) droegen	you wore
(zij) droegen	they wore

Exercises and examples phrases

Aandoen put on Share Copied!

Voltooid tegenwoordige tijd (VTT)

Dutch	English
ik heb aangedaan	I have put on
jij hebt aangedaan / heb jij aangedaan	You have put on / have you put on
hij/zij/het heeft aangedaan	he/she/it has put on
wij hebben aangedaan	we have put on
jullie hebben aangedaan	you have put on
zij hebben aangedaan	they have put on

Exercises and examples phrases

Don't see progress when learning on your own? Study this material with a certified teacher!

Do you want to practice Dutch today? That is possible! Just contact one of our teachers today.

Enroll now!

Overview of This Lesson: Clothing Styles and Fashion

This A2-level lesson focuses on discussing clothing styles and fashion in Dutch, with a special emphasis on the use of strong verbs in the imperfect past tense (onvoltooid verleden tijd) and the past participle (voltooid deelwoord). You will learn how to describe your clothing and outfits, talk about fashion choices, and narrate past shopping experiences using accurate verb conjugations.

Key Language Points

Strong verbs in past tenses: Examples include dragen (to wear), kopen (to buy), aandoen (to put on), and hebben (to have), with verb forms such as droeg, kocht, aangedaan, and gehad.
Talking about clothing preferences and styles: Phrases to express what you wore, bought, or like to wear.
Describing outfits and fashion events: Practice dialogues involve explaining your outfit choices at parties or work.

Example Phrases Highlighted

Ik heb gisteren een nieuwe jas gekocht. (I bought a new coat yesterday.)
Ik droeg een trui die ik vorig jaar gekozen had. (I wore a sweater I had chosen last year.)
Vandaag hebben we onze nieuwe kleding naar kantoor aangedaan. (Today we put on our new clothes at the office.)
Wat draag jij het liefst naar je werk? (What do you prefer to wear to work?)

Lesson Structure

Dialogues: Realistic conversations for practicing speaking about shopping, parties, and fashion with correct verb usage.
Multiple-choice exercises: Fill in the correct verb form in sentences about clothing and events.
Short story: A narrative about buying and wearing new outfits that reinforces the verb tenses.
Verb tables: Conjugation charts of key strong verbs used in the lesson.

Differences and Useful Expressions

Unlike English, Dutch uses strong verbs that change their stem vowels in the past tense and have an irregular past participle. For example, dragen becomes droeg (imperfect past) and gedragen (past participle). Learning these patterns is essential because it affects how you describe past actions, especially in conversations about recent events or fashion experiences.

Useful words and phrases include:

de jas – the coat
de broek – the pants/trousers
de blouse – the blouse
casual – casual (same in English)
de outfit – the outfit
kledingstijl – clothing style
modieus – fashionable

Talking about what you "draag" (wear) or "kocht" (bought) will enhance your ability to describe your fashion choices accurately and sound naturally fluent.

Vocabulary (16)

Student worksheet

Share Copied!

Exercises

Student worksheet

Share Copied!