In deze les leer je de aanwijzende voornaamwoorden: 'deze' en 'dit' voor dingen dichtbij, en 'die' en 'dat' voor zaken verder weg, passend bij het lidwoord en het woordgeslacht.
- Utilisez 'deze' et 'dit' pour des choses proches, et 'die' et 'dat' pour des choses plus éloignées.
- Le pronom démonstratif s'accorde avec le genre et l'article du mot.
| de-woord | het-woord | |
|---|---|---|
| Dichtbij (près) | deze (ce) | dit (ceci) |
| Veraf (là-bas) | die (ce) | dat (ça) |
Des exceptions !
- Les diminutifs ont toujours l'article het et utilisent donc toujours dit ou dat.
- Les pluriels ont toujours l'article de et utilisent donc toujours deze ou die.
Exercice 1: Pronoms démonstratifs (deze, die, dit, dat)
Instruction: Remplissez le mot correct.
Die, Deze, Dat
1.
... tafel daar is rond en past niet goed in de woonkamer.
(Die tafel daar is rond en past niet goed in de woonkamer.)
2.
... schilderij hangt niet recht op 1 lijn.
(Dat schilderij hangt niet recht op 1 lijn.)
3.
... doos is erg zwaar. Ik heb hulp nodig.
(Die doos is erg zwaar. Ik heb hulp nodig.)
4.
... tafels van je moeder zijn breder als die van de buurman.
(Deze tafels van je moeder zijn breder als die van de buurman.)
5.
... oude boom in onze tuin groeit al jaren krom.
(Die oude boom in onze tuin groeit al jaren krom.)
6.
... pen gebruik ik vaak om te schrijven.
(Deze pen gebruik ik vaak om te schrijven.)
7.
... huis daar is heel hoog.
(Dat huis daar is heel hoog.)
8.
... straat is erg smal, alleen fietsen kunnen erdoor.
(Deze straat is erg smal, alleen fietsen kunnen erdoor.)
Exercice 2: Complétion de dialogue
Instruction: Complétez le dialogue avec la solution correcte
1. _____ stoel is comfortabel om op te zitten.
( _____ chaise est confortable pour s'asseoir.)2. Ik geef je _____ boek, het ligt dichtbij mij.
( Je te donne _____ livre, il est près de moi.)3. _____ gebouwen daar zijn erg oud.
( _____ bâtiments là-bas sont très vieux.)4. _____ lampje is kapot, het staat ver weg.
( _____ petite lampe est cassée, elle est loin.)5. _____ kleine huisje is nieuw gebouwd.
( _____ petite maison est nouvellement construite.)6. _____ fietsen zijn van mijn buren, ze staan dichtbij de deur.
( _____ vélos sont à mes voisins, ils sont près de la porte.)