A1.18: Asking things

Dingen vragen

This lesson teaches basic Dutch question words like Hoe? (How?), Waar? (Where?), and Wanneer? (When?), plus essential verbs such as vragen (to ask), antwoorden (to answer), and willen (to want). You'll practice common questions like "Waar woon je?" and responses, mastering practical conversation starters and polite inquiries.

Listening and reading

Start this class by listening to the audio and completing the corresponding exercises.

A1.18.1 Kort verhaal

De kunst van vragen stellen

The art of asking questions


Vocabulary (11)

 Waar?: Where? (Dutch)

Waar?

Show

Where? Show

 Het antwoord: The answer (Dutch)

Het antwoord

Show

The answer Show

 Waarheen?: Where to? (Dutch)

Waarheen?

Show

Where to? Show

 Hoe?: How? (Dutch)

Hoe?

Show

How? Show

 Hoeveel?: How much? (Dutch)

Hoeveel?

Show

How much? Show

 Antwoorden (to answer) - Verb conjugation and exercises

Antwoorden

Show

To answer Show

 Waarom?: Why? (Dutch)

Waarom?

Show

Why? Show

 Wanneer?: When? (Dutch)

Wanneer?

Show

When? Show

 Wat?: What? (Dutch)

Wat?

Show

What? Show

 Vragen (ask) - Verb conjugation and exercises

Vragen

Show

Ask Show

 Willen (to want) - Verb conjugation and exercises

Willen

Show

To want Show

Exercises

These exercises can be done together during conversation lessons or as homework.

Exercise 1: Reorder sentences

Instruction: Make correct sentences and translate.

Show answers
1.
je? | woon | Waar
Waar woon je?
(Where do you live?)
2.
les? | laat | de | Hoe | begint
Hoe laat begint de les?
(What time does the class start?)
3.
boek | je | lenen? | Wil | een
Wil je een boek lenen?
(Do you want to borrow a book?)
4.
de | is | deur | open? | Waarom
Waarom is de deur open?
(Why is the door open?)
5.
vraag? | het antwoord | op de | Wat is
Wat is het antwoord op de vraag?
(What is the answer to the question?)
6.
dit | huis? | Hoeveel | kost
Hoeveel kost dit huis?
(How much does this house cost?)

Exercise 2: Match a word

Instruction: Match the translations

Hoeveel kost dit boek in de winkel? (How much does this book cost in the store?)
Waar wil je naartoe in het weekend? (Where do you want to go in the weekend?)
Waarom geef je geen antwoord op mijn vraag? (Why don't you answer my question?)
Wanneer kunnen we jou bellen voor het gesprek? (When can we call you for the conversation?)

Exercise 3: Cluster the words

Instruction: Divide the words below into two groups: question words and words related to questions and answers.

Vraagwoorden

Vragen en Antwoorden

Exercise 4: Translate and use in a sentence

Instruction: Pick a word, translated and use the word in a sentence or dialogue.

1

Antwoorden


To answer

2

Waar?


Where?

3

Waarheen?


Where to?

4

Willen


To want

5

Wanneer?


When?

Oefening 5: Conversation exercise

Instructie:

  1. Maak een zin die bij de afbeelding past, gebruik een vraag. (Make a phrase that matches the picture, using a question.)

Teaching guidelines +/- 10 minutes

Example phrases:

Hoeveel is de rekening?

How much is the bill?

Wat zeg je?

What do you say?

Welke wil je?

Which one do you want?

Waar moeten we heen?

Where do we have to go?

Wat is jouw baan?

What is your job?

Welke taal spreek je?

What language do you speak?

...

Exercise 6: Dialogue Cards

Instruction: Select a situation and practice the conversation with your teacher or fellow students.

Exercise 7: Multiple Choice

Instruction: Choose the correct solution

1. Ik ___ altijd om hulp als ik iets niet begrijp.

(I ___ always ask for help when I don't understand something.)

2. Jij ___ vaak naar de markt gaan om verse groenten te kopen.

(You ___ often want to go to the market to buy fresh vegetables.)

3. Wij ___ eerlijk als iemand ons iets vraagt.

(We ___ honestly when someone asks us something.)

4. Hij ___ waar het kantoor is voordat hij er naartoe gaat.

(He ___ where the office is before he goes there.)

Exercise 8: Asking questions in the store

Instruction:

Vandaag (Willen - Onvoltooid tegenwoordige tijd) ik naar de supermarkt gaan. Ik (Vragen - Onvoltooid tegenwoordige tijd) altijd aan de medewerker: “Waar (Vinden - Onvoltooid tegenwoordige tijd) ik de melk?” Hij (Antwoorden - Onvoltooid tegenwoordige tijd) vriendelijk: “De melk is bij gang vijf.” Daarna (Vragen - Onvoltooid tegenwoordige tijd) ik: “Hoeveel kost deze kaas?” De medewerker (Antwoorden - Onvoltooid tegenwoordige tijd) : “Die kost vijf euro.” Ik (Willen - Onvoltooid tegenwoordige tijd) weten wanneer de winkel sluit, dus ik (Vragen - Onvoltooid tegenwoordige tijd) : “Wanneer (Sluiten - Onvoltooid tegenwoordige tijd) de winkel?” Hij (Antwoorden - Onvoltooid tegenwoordige tijd) : “Om acht uur ’s avonds.” Tot slot (Vragen - Onvoltooid tegenwoordige tijd) ik: “Waarom zijn de appels zo duur?” Hij (Antwoorden - Onvoltooid tegenwoordige tijd) : “Omdat ze vers uit Nederland komen.”


Today I want to go to the supermarket. I always ask the employee: “Where do I find the milk?” He answers kindly: “The milk is in aisle five.” Then I ask : “How much does this cheese cost?” The employee answers : “It costs five euros.” I want to know when the store closes, so I ask : “When does the store close ?” He answers : “At eight o’clock in the evening.” Finally, I ask : “Why are the apples so expensive?” He answers : “Because they come fresh from the Netherlands.”

Verb Tables

Vragen - Ask

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vraag
  • jij vraagt
  • hij/zij/het vraagt
  • wij vragen
  • jullie vragen
  • zij vragen

Antwoorden - Answer

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik antwoord
  • jij antwoordt
  • hij/zij/het antwoordt
  • wij antwoorden
  • jullie antwoorden
  • zij antwoorden

Willen - Want

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik wil
  • jij wilt
  • hij/zij/het wil
  • wij willen
  • jullie willen
  • zij willen

Vinden - Find

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vind
  • jij vindt
  • hij/zij/het vindt
  • wij vinden
  • jullie vinden
  • zij vinden

Sluiten - Close

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik sluit
  • jij sluit
  • hij/zij/het sluit
  • wij sluiten
  • jullie sluiten
  • zij sluiten

Grammar

It's not the most exciting thing, we admit, but it’s absolutely essential (and we promise it'll pay off)!

A1.18.2 Grammatica

De uitspraak van ui, ou, eu, oe

The pronunciation of ui, ou, eu, oe


Verb conjugation tables for this lesson

Vragen ask

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Dutch English
(ik) vraag I ask
(jij) vraagt you ask
(hij/zij/het) vraagt he/she/it asks
(wij) vragen we ask
(jullie) vragen you ask
(zij) vragen they ask

Exercises and examples phrases

Antwoorden to answer

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Dutch English
(ik) antwoord I answer
(jij) antwoordt You answer
(hij/zij/het) antwoordt he/she/it answers
(wij) antwoorden we answer
(jullie) antwoorden you answer
(zij) antwoorden they answer

Exercises and examples phrases

Willen to want

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Dutch English
(ik) wil I want
(jij) wilt/wil you want
(hij/zij/het) wil he/she/it wants
(wij) willen we want
(jullie) willen you want
(zij) willen they want

Exercises and examples phrases

Don't see progress when learning on your own? Study this material with a certified teacher!

Do you want to practice Dutch today? That is possible! Just contact one of our teachers today.

Enroll now!

Mastering the Art of Asking Questions in Dutch

This lesson focuses on essential question words and expressions necessary for everyday conversations in Dutch. It introduces key question words like "Hoe?", "Waar?", "Wanneer?", "Waarom?", and "Wat?" and contrasts them with verbs related to answers and intentions such as "het antwoord", "antwoorden", "vragen", and "willen".

Learn Key Question Words and Their Use

Understanding and using these question words will help you gather information effectively. Examples include simple questions like "Waar woon je?" (Where do you live?), "Hoe gaat het vandaag met jou?" (How are you today?), and "Wanneer ga je naar huis?" (When are you going home?). These build the foundation of asking and answering in Dutch.

Practice Verb Conjugations for Common Verbs

The lesson also presents important verbs like vragen (to ask), antwoorden (to answer), willen (to want), and zijn (to be) conjugated in the present tense. For example, you learn forms like ik vraag, jij vraagt, and hij vraagt, which are essential for constructing questions and responses.

Real-Life Context: Shopping and Everyday Dialogues

A short story situates these words and verbs in a practical shopping scenario, enabling you to see how to form questions like "Waar zijn de damesschoenen?" (Where are the women's shoes?) and responses such as "Ze zijn op de tweede verdieping." (They are on the second floor.) This contextual learning helps solidify your grasp of the language.

Useful Dialogues for Conversational Practice

The lesson includes dialogues for common situations such as asking information at the post office, requesting directions on the street, and ordering in a café. These dialogues provide varied question types and answers, perfect for practicing your skills in realistic contexts.

Scannable Exercises to Reinforce Learning

Exercises include reordering sentences, matching question halves, classifying vocabulary into question or answer groups, and multiple-choice conjugation drills. These reinforce your understanding of question words, verb usage, and sentence structure.

Differences Between English and Dutch in Asking Questions

Unlike English, Dutch question structures often rely heavily on verb positioning and auxiliary usage. For example, the word order in questions frequently swaps the subject and verb, as in "Hoe gaat het?" (How goes it?), compared to English "How is it going?" Moreover, question words can sometimes stand alone, similar to English. Common Dutch question words correspond directly to English equivalents, but pay attention to pronunciation differences, such as the Dutch diphthongs ui, ou, eu, and oe.

Essential Phrases to Remember

  • Hoe gaat het vandaag met jou? – How are you today?
  • Wil je een kopje koffie? – Do you want a cup of coffee?
  • Waar is de dichtstbijzijnde supermarkt? – Where is the nearest supermarket?
  • Wanneer begint de film vanavond? – When does the movie start tonight?
  • Wat is het antwoord op de vraag? – What is the answer to the question?

These lessons would not be possible without our amazing partners🙏