This lesson focuses on common Dutch verbs related to pet care, such as 'aaien' (to pet), 'wandelen' (to walk), and 'zorgen voor' (to take care of), while introducing pet names like 'de hond' (dog) and 'de kat' (cat). Learn key expressions for describing your pets' daily routines and actions.
Listening & reading materials
Practice vocabulary in context with real materials.
Vocabulary (14) Share Copied!
Exercises Share Copied!
These exercises can be done together during conversation lessons or as homework.
Exercise 1: Reorder sentences
Instruction: Make correct sentences and translate.
Exercise 2: Match a word
Instruction: Match the translations
Exercise 3: Cluster the words
Instruction: Divide the words into two categories: names of pets and verbs related to care or movement.
Namen van huisdieren
Werkwoorden bij verzorging en beweging
Exercise 4: Translate and use in a sentence
Instruction: Pick a word, translated and use the word in a sentence or dialogue.
1
Langzaam
Slowly
2
Het konijn
The rabbit
3
De schildpad
The tortoise
4
De muis
The mouse
5
Wandelen
To walk
Oefening 5: Conversation exercise
Instructie:
- Name each pet in the picture. (Name each pet in the picture.)
- Ask the others if they have a pet. (Ask the others if they have a pet.)
- Describe the daily care for your pet. (Describe the daily care for your pet.)
Teaching guidelines +/- 10 minutes
Example phrases:
Ik zie een hond en een kat. I can see a dog and a cat. |
De hond rent. The dog is running. |
Deze hond zit. This dog is sitting down. |
Welke huisdieren heb je? What pets do you have? |
Hoe vaak voer je je kat? How often do you feed your cat? |
Elke ochtend ga ik wandelen met mijn hond. Every morning I go walking with my dog. |
Ik borstel elke dag het haar van mijn konijn. I clean the hair of my rabbit every day. |
... |
Exercise 6: Dialogue Cards
Instruction: Select a situation and practice the conversation with your teacher or fellow students.
Exercise 7: Multiple Choice
Instruction: Choose the correct solution
1. Ik _____ elke ochtend met mijn hond in het park.
(I _____ every morning with my dog in the park.)2. Mijn kat _____ vaak op de vensterbank zitten.
(My cat _____ often stays sitting on the windowsill.)3. De schildpad _____ niet snel, hij beweegt langzaam.
(The turtle _____ doesn't jump quickly, it moves slowly.)4. We _____ samen met het konijn in de tuin.
(We _____ together with the rabbit in the garden.)Exercise 8: Your pets
Instruction:
Verb Tables
Wandelen - Wandelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)
- ik wandel
- jij wandelt
- hij/zij/het wandelt
- wij wandelen
- jullie wandelen
- zij wandelen
Blijven - Blijven
Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)
- ik blijf
- jij blijft
- hij/zij/het blijft
- wij blijven
- jullie blijven
- zij blijven
Springen - Springen
Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)
- ik spring
- jij springt
- hij/zij/het springt
- wij springen
- jullie springen
- zij springen
Zitten - Zitten
Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)
- ik zit
- jij zit
- hij/zij/het zit
- wij zitten
- jullie zitten
- zij zitten
Zorgen voor - Zorgen voor
Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)
- ik zorg
- jij zorgt
- hij/zij/het zorgt
- wij zorgen
- jullie zorgen
- zij zorgen
Aaien - Aaien
Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)
- ik aai
- jij aait
- hij/zij/het aait
- wij aaien
- jullie aaien
- zij aaien
Grammar Share Copied!
It's not the most exciting thing, we admit, but it’s absolutely essential (and we promise it'll pay off)!
Verb conjugation tables for this lesson Share Copied!
Wandelen to walk Share Copied!
Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)
Dutch | English |
---|---|
(ik) wandel | I walk |
(jij) wandelt | you walk |
(hij/zij/het) wandelt | he/she/it walks |
(wij) wandelen | we walk |
(jullie) wandelen | you walk |
(zij) wandelen | they walk |
Blijven stay Share Copied!
Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)
Dutch | English |
---|---|
(ik) blijf | I stay |
(jij) blijf/blijft | you stay/you stays |
(hij/zij/het) blijft | he/she/it stays |
(wij) blijven | we stay |
(jullie) blijven | you stay |
(zij) blijven | they stay |
Springen jump Share Copied!
Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)
Dutch | English |
---|---|
(ik) spring | I jump |
(jij) springt/spring | you jump |
(hij/zij/het) springt | he/she/it jumps |
(wij) springen | we jump |
(jullie) springen | you jump |
(zij) springen | they jump |
Don't see progress when learning on your own? Study this material with a certified teacher!
Do you want to practice Dutch today? That is possible! Just contact one of our teachers today.
Lesson Overview: Your Pets (Jouw huisdieren)
This beginner-level lesson (A1) introduces you to basic Dutch vocabulary and expressions related to pets and their care. You will learn common pet names, verbs used for caring and interacting with animals, and how to describe your pet's daily routines.
Key Vocabulary: Pets and Actions
The lesson groups vocabulary into two main categories. First, the names of common pets: de hond (the dog), de kat (the cat), de muis (the mouse), de schildpad (the turtle), de vogel (the bird), and het konijn (the rabbit). Second, verbs related to caring for and moving with your pet: aaien (to pet/caress), wandelen (to walk), zorgen voor (to take care of), and springen (to jump).
Practice and Usage
Examples from the lesson show how to use these verbs in simple sentences, such as "Ik wandel elke ochtend met mijn hond in het park." (I walk with my dog every morning in the park.) and "De kat springt snel op de vensterbank om naar buiten te kijken." (The cat quickly jumps on the windowsill to look outside.) These practical contexts help build your confidence speaking about your pet's habits.
Verb Conjugations
You will also study the present tense conjugations of important verbs related to pet care, including:
- Wandelen: ik wandel, jij wandelt, hij/zij/het wandelt, wij wandelen, jullie wandelen, zij wandelen
- Blijven: ik blijf, jij blijft, hij/zij/het blijft, wij blijven, jullie blijven, zij blijven
- Springen: ik spring, jij springt, hij/zij/het springt, wij springen, jullie springen, zij springen
- Zitten: ik zit, jij zit, hij/zij/het zit, wij zitten, jullie zitten, zij zitten
- Zorgen voor: ik zorg, jij zorgt, hij/zij/het zorgt, wij zorgen, jullie zorgen, zij zorgen
- Aaien: ik aai, jij aait, hij/zij/het aait, wij aaien, jullie aaien, zij aaien
Useful Phrases and Dialogue Practice
The lesson encourages you to talk about your pet with others, discussing daily routines and food preferences. For example, you might say, "Wat eet jouw huisdier 's ochtends?" (What does your pet eat in the morning?) or "Ik geef hem elke ochtend wortels en hooi." (I give him carrots and hay every morning.)
Pronunciation Focus
An important pronunciation point is the distinction between the Dutch diphthongs 'ij' and 'ei'. Both are pronounced similarly in most dialects but appear in different words and spellings, so practice is important.
Language Differences and Helpful Notes
Unlike English, Dutch verbs change endings according to the subject even in the present tense (e.g., ik wandel vs. jij wandelt). The verb phrase zorgen voor literally means "to take care of" and frequently appears when talking about pets or other care contexts. The Dutch word aaien corresponds to "to pet" or "stroke" when talking about animals, a common verb when discussing affection for pets. Understanding these verbs and regular conjugations helps you express everyday activities involving your pets.
The lesson's vocabulary and phrases focus on practical communication to describe your pets, their actions, and care routines, which suits beginners aiming to use Dutch in daily life.