Leer het verschil tussen de Duitse werkwoorden 'mögen' en 'gefallen'. Ontdek hun grammatica, gebruik en praktische voorbeelden om correct en natuurlijk Duits te spreken. Begrijp hoe deze woorden in betekenis en stijl verschillen en oefen met zinnen die frequent in dagelijkse gesprekken voorkomen. Deze les richt zich op A1-niveau en helpt je om je uitdrukkingen te verbeteren met concrete voorbeelden en duidelijke uitleg.
- „Mögen“ gebruik je als je iets actief goed vindt of wilt.
- „Gefallen“ beschrijft hoe iets op je overkomt.
Merkmal (kenmerk) | Wortart (woordsoort) | Grammatik (Grammatica) | Satzbau (Zinsopbouw) | Sprachregister (Taalregister) |
---|---|---|---|---|
mögen | Vollverb (volledig werkwoord) | Subjekt = Person (Onderwerp = persoon) | Ich mag den Film. Ich mag die blauen Schuhe | Neutral, alltäglich (Neutraal, alledaags) |
gefallen | Verb mit Dativ (Werkwoord met datief) | Subjekt = Sache, Person im Dativ (Onderwerp = zaak, persoon in de datief) | Der Film gefällt mir. Die blauen Schuhe gefallen mir. | Etwas formeller, höflicher (Iets formeel, beleefder) |
Oefening 1: Gefallen oder Mögen?
Instructie: Vul het juiste woord in.
gefallen, mag, gefällt, mögen
Oefening 2: Meerkeuze
Instructie: Kies de juiste oplossing
1. Mir ____ das grüne Hemd sehr gut.
(Mij ____ het groene overhemd heel goed.)2. Dir ____ die bunten Socken nicht.
(Jou ____ de bonte sokken niet.)3. Ihm ____ der schwarze Mantel nicht.
(Hem ____ de zwarte mantel niet.)4. Uns ____ die gelben T-Shirts sehr.
(Ons ____ de gele T-shirts erg.)5. Euch ____ die rote Tasche nicht.
(Jullie ____ de rode tas niet.)6. Ihnen ____ die weißen Schuhe sehr gut.
(Hen ____ de witte schoenen heel goed.)