Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten
Ontdek de regels voor Duitse meervoudsvormen van zelfstandige naamwoorden zoals die Katze (de katten), der Hut (de hoeden) en das Wort (de woorden). Leer wanneer je -n, -e, -er, of -s toevoegt en welke uitzonderingen zonder uitgang blijven.
- Er zijn veel uitzonderingen bij de Duitse meervoudsvorming, daarom is het belangrijk om de meervoudsvorm van het zelfstandig naamwoord meteen mee te leren.
Endung | Regel | Beispiel |
-(e)n | Die meisten femininen Nomen (De meeste vrouwelijke zelfstandige naamwoorden) | die Katze - die Katzen die Tür - die Türen |
-e | Die meisten maskulinen Nomen (oft mit Umlaut) (De meeste mannelijke zelfstandige naamwoorden (vaak met Umlaut)) Viele einsilbige feminine Nomen (mit Umlaut) (Veel eentalige vrouwelijke zelfstandige naamwoorden (met Umlaut)) | der Hut - die Hüte die Hand - die Hände |
-er | Viele einsilbige neutrale Nomen (oft mit Umlaut) (Veel eenlettergrepige onzijdige zelfstandige naamwoorden (vaak met umlaut)) | das Wort - die Wörter |
-s | Nomen, die auf -a, -i, -o, -u oder -y enden (Zelfstandige naamwoorden die eindigen op -a, -i, -o, -u of -y) Viele Wörter fremder Herkunft (Veel woorden van vreemde herkomst) | das Auto - die Autos das Team - die Teams |
Ohne Endung (Zonder uitgang) | Alle maskulinen und Neutralen Wörter auf -en (Alle mannelijke en onzijdige woorden op -en) Die meisten Nomen auf -er (De meeste zelfstandige naamwoorden op -er) | der Kuchen- die Kuchen der Lehrer - die Lehrer |
Uitzonderingen!
- Bij vrouwelijke zelfstandige naamwoorden die eindigen op in, wordt de 'n' verdubbeld -> de Studentin - de Studentinnen
- Als een zelfstandig naamwoord de uitgang -(e)n of -s krijgt, verandert de klinker nooit.
Oefening 1: Nomen und ihre Pluralformen
Instructie: Vul het juiste woord in.
Frauen, Antworten, Länder, Fragen, Städte
Oefening 2: Meerkeuze
Instructie: Kies de juiste oplossing
1. Das ist ___ Hund meines Freundes.
(Dat is ___ hond van mijn vriend.)2. Ich sehe ___ Katze im Garten.
(Ik zie ___ kat in de tuin.)3. Wir wohnen in ___ Deutschland.
(Wij wonen in ___ Duitsland.)4. Sie hat ___ Stuhl gekauft.
(Zij heeft ___ stoel gekocht.)5. Das Mädchen liest ___ Buch.
(Het meisje leest ___ boek.)6. Die Lehrer geben ___ Schülern Aufgaben.
(De leraren geven ___ leerlingen opdrachten.)